donderdag 24 maart 2011

VITRUVIUS, WAER BESTU BLEVEN?

OP ZOEK NAAR NIEUW EN KRACHTIG PUBLIEK OPDRACHTGEVERSCHAP
ADRI DUIVESTEIJN, TWEEDE KAMERLID VOOR DE PVDA, M.M.V. WILLEM MINDERHOUT, INHOUDELIJK MEDEWERKER VAN DUIVESTEIJN

Verschenen in: Ruimte in Debat, juni, 2005

‘Vitruvius waer bestu bleven mi lanct na di gheselle myn.’*



Nederland staat aan de vooravond van een ingrijpende ruimtelijke transformatie, waarbij de overheid eigenlijk nog slechts over publiek opdrachtgeverschap en schaarse publiek investeringen als ordenend instrument beschikt. De overheid lijkt echter nauwelijks meer in staat te zijn de rol van publieke opdrachtgever op een goede wijze te vervullen. De heersende ideologisch gemotiveerde bedrijfseconomische benadering is daar debet aan. Vitruvius’ drieslag, op sterven na dood door de neoliberale wind die door overheidsland waait, moet gereanimeerd worden. Om Nederland ook in de toekomst ruimtelijke kwaliteit te geven zullen wij weer opnieuw moeten leren het publieke opdrachtgeverschap als ordenend instrument optimaal in te zetten.

*Vrij naar het Middelnederlandse gedicht ‘Egidius waer bestu bleven’, anoniem, ca. 1380.


PUBLIEK OPDRACHTGEVERSCHAP EN DE RUIMTELIJKEORDENINGSOPGAVE

Van de drie principes van de bouwkunst van Vitruvius – de utilitas (gebruikswaarde), de venustas (belevingswaarde) en de firmitas (toekomstwaarde) – lijkt de gebruikswaarde momenteel het meeste gewicht te krijgen. Helaas heeft het huidige bedrijfseconomische denken weinig te maken met de vroegere architectuurstroming waarin ‘form follows function’ vaak op een briljante wijze werd gecombineerd met venustas en firmitas. De huidige gebruikswaarde moet vaak worden gekenschetst als het absolute ‘minimal’ uit de vele kansen op kwaliteit. Ik erken dat het evenwichtig hanteren van de drie principes van Vitruvius geen kant-en-klare antwoorden geeft op vragen met betrekking tot de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Ze hebben juist de tand des tijds doorstaan omdat ze zo vaag zijn. Iedere tijd dient er weer haar eigen betekenis aan te geven en nieuwe accenten te leggen. Het gaat echter fout als niet over alledrie de aspecten wordt nagedacht en ze niet alledrie worden meegewogen in een poging om publiek opdrachtgeverschap een nieuwe betekenis te geven.

Toen ik op 9 juni van dit jaar het eerste exemplaar van de RPB-uitgave ‘Schoonheid is geld!’ in ontvangst mocht nemen (Dammers et al. red.), herkende ik in deze uitgave mijn zorg voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving. De auteurs willen de marginale betekenis versterken die aan belevingswaarden wordt toegekend. Zij stellen voor om belevingswaarden in geld uit te drukken opdat deze een grotere rol kunnen spelen in maatschappelijke kosten-batenanalyses.

Ik vond het essay interessant, maar toch schrijnde er iets. Ik verwoordde mijn twijfel aldus: ‘Economentaal wordt zo, net als het geld in de economie zelf, de gemeenschappelijke taal, waarin belangrijke maatschappelijke besluiten worden genomen. Zie de pogingen om op economische gronden uitgaven aan kunst en cultuur te legitimeren. Ik vind dat er dan toch altijd de verkeerde taal gehanteerd wordt’ (Duivesteijn 2005a). Als het gehanteerde dialect dan ook nog dat van de bedrijfseconomen is, die immers graag binnen afzienbare termijn een ‘return on investment’ willen zien, is het vrijwel onvermijdelijk dat gebruikswaarde een onevenredig groot gewicht krijgt ten opzichte van de twee andere klassieke uitgangspunten van Vitruvius: toekomstwaarde en belevingswaarde. Ik onderken echter de noodzaak om een nieuwe gemeenschappelijke taal te ontwikkelen waarin die drie uitgangspunten weer in evenwicht zijn. Juist ook om de gebruikswaarde van publieke investeringen op een langere termijn veilig te stellen. Nederland staat aan de vooravond van een grote ruimtelijke transformatie waarbij het publieke opdrachtgeverschap nog één van de weinige concrete interventiemogelijkheden is die de overheid rest.

De Nota Ruimte is tamelijk verhullend als het gaat over de omvang van de op handen zijnde ontwerpopgave. De Vijfde Nota prognosticeerde deze opgave tot 2030 wel in kwantitatieve zin. Zo zal de bevolking toenemen van 16 tot 18 miljoen. Maar liefst dertig procent van onze ruimte zal van functie veranderen: voor ‘rood’ is 200.000 ha extra nodig, voor ‘groen’ 1 miljoen ha extra en de ruimte die door infrastructuur in beslag wordt genomen, zal bijna verdubbelen (45%.). Het agrarisch landgebruik neemt af met minimaal 170 en maximaal 145.000 ha. De fysieke afstand tussen de diverse functies zal verder toenemen, doordat de bereikbaarheid belangrijker wordt dan de nabijheid. Mede hierdoor zal de mobiliteit per auto stijgen met zo’n 60 à 75 procent.

Relevant is niet de vraag of deze cijfers kloppen. Wel dat ze duidelijk maken hoe ingrijpend Nederland in korte tijd zal gaan veranderen. De vraag is of wij ons daarop hebben voorbereid.
Bestuurlijk Nederland staat dus voor de opdracht om inhoud te geven aan een omvangrijke ontwerpopgave. Tegelijkertijd is het bijna alle instrumenten om dat te doen kwijtgeraakt. Het lijkt een logisch gevolg van de verregaande liberalisering van de ruimtelijke ordening. Door die liberalisering heeft de politiek de Rijksoverheid én zichzelf meer en meer op afstand geplaatst en bevoegdheden gedecentraliseerd. Het in de negentiger jaren ingezette streven naar ‘minder overheid, meer markt’ binnen het volkshuisvestingsbeleid geldt nu ook voor de ruimtelijke ordening. ‘Overheidsinter-venties zijn uit, marktwerking is in.’ Naar mijn overtuiging kunnen beide echter niet zonder elkaar. De markt heeft niets aan een machteloze overheid.

Publieke investeringen zouden deze machteloosheid deels kunnen compenseren. Maar ook dit instrument heeft ernstig aan kracht ingeboet. Er zijn uiteraard positieve uitzonderingen. Denk aan het stadhuis van Den Bosch, maar vooral aan investeringen in specifieke culturele voorzieningen. Het Rijksmuseum en het Muziekgebouw in Amsterdam zijn overtuigende voorbeelden van de betekenis van publiek opdrachtgeverschap. Ik zie momenteel in het publieke domein echter overwegend een bedroevend gebrek aan visie en durf en een structurele onderwaardering voor kwaliteit, voor belevings- en toekomstwaarde. Publieke investeringen zie ik, geïnspireerd door Hans Mommaas (2002), vooral als een culturele activiteit in de brede betekenis van het woord. Een taal die deze culturele dimensie goed kan verwoorden, is de taal die we nodig hebben.

DE GEVOLGEN VAN DE ECONOMISERING VAN HET DENKEN

Bij investeringen in wat als ‘rendabele belevingswaarde’ wordt beschouwd – Mommaas noemt dit de ‘de culturele factor als onderdeel van een economische groeistrategie’ –, dreigt het gevaar dat de fixatie op rendement leidt tot beslissingen die niet gericht zijn op versterking van de identiteit van de plek – Vitruvius’ venustas –, maar op de attractiviteit voor (koopkrachtige) ‘derden’. Identiteit als attractie blijft dan een oppervlakkige make-up over de werkelijkheid: een kunstmatige identiteit voor steden in travestie. David Harvey noemde in zijn RPB-lezing in De Balie de internationale faam van de Amsterdamse Wallen een zeer expliciet voorbeeld van de manier waarop steden hun identiteit prostitueren (zie Minderhout 2004). Meestal gaat het subtieler, maar om ‘verhandelbaar’ te worden, moet die uniciteit exploiteerbaar worden gemaakt. Dit brengt de nodige gevaren van vervlakking en juist verlies van uniciteit met zich mee. Zo citeerde Harvey een Amerikaan, die Europa wel leuk vond, maar de voorkeur gaf aan Disneyland omdat je daar niet zover hoeft te reizen van de ene naar de andere attractie.

De economisering van het denken houdt onvoldoende rekening met toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden. Vooral, maar niet uitsluitend, bij investeringen in de infrastructuur leidt de bedrijfseconomische benadering tot een eng rendementsdenken. Infrastructurele werken worden vooral beschouwd als ingrepen om een bepaald knelpunt op te heffen. De potentie om actief ontwikkelingen te sturen, te stimuleren, of juist af te remmen wordt onvoldoende in ogenschouw genomen. Voor effecten van de aanleg die wenselijke ruimtelijke ontwikkelingen juist uitsluiten, heeft men meestal helemaal een blinde vlek. Pogingen om tot meer integrale afwegingen te komen, zijn ondanks veel lippendienst schaars.

De veronderstelling dat kwaliteit altijd duur is, acht ik bovendien onjuist. Dat geldt wellicht voor uitzonderlijke gevallen als de Erasmusbrug, of – in extreme mate – voor het Sydney Opera House, maar er is genoegzaam aangetoond dat je voor elk budget zowel kwalitatief slechte als goede projecten kunt realiseren. Wel geldt in veel gevallen de oud-Nederlandse wijsheid, dat ‘goedkoop duurkoop is’. Veronachtzaming van de toekomstwaarde en de belevingswaarde en een focus op de gebruikswaarde, heeft uiteindelijk een averechts effect: de gebruikswaarde neemt hierdoor af. Het leidt tot eenvormigheid enerzijds en wegwerpstedenbouw en wegwerparchitectuur anderzijds. Dit zegt overigens veel over onze huidige ‘identiteit’, want ze is kenmerkend voor een samenleving waar de private ‘quick win’ belangrijker wordt gevonden dan een duurzame bijdrage aan ‘de publieke zaak’. Een herstel van de publieke zaak staat of valt bij het betrekken van de burger bij de vormgeving van de Nederlandse ruimte.

VOORBEELDEN

Hoewel op het ergste voorbereid, was ik als voorzitter van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten verbijsterd door de wijze waarop men bij grote projecten omgaat met de kwaliteit van het ontwerp. Met ‘ontwerp’ bedoel ik niet verfraaiing en opsmuk, maar wat de eerste moderne architecten vroeger ‘functionele schoonheid’ noemden. In de definitie van Yap Hong Seng: ‘Ontwerpen is de integratie van uiteenlopende problemen resulterend in vormgeving.’

De HSL is misschien wel het meest bizarre voorbeeld van wat ik ‘de teloorgang van het ontwerp’ zou willen noemen. Met torenhoge ambities is dit prestigieuze project gestart, om gedurende een mislukt aanbestedingsproces kwalitatief volledig te worden uitgekleed. En waar een overschrijding van het formele budget leidt tot grote politieke commoties, zien wij aan de andere kant dat de minister door diezelfde Tweede Kamer in het geheel niet is aangesproken op bezuinigingen op de aanvankelijk nagestreefde kwaliteit. Het is niemand duidelijk hoeveel geld er verloren is gegaan door deze bezuiniging op kwaliteit te accepteren, aangezien deze, naast de belevingswaarde, in het bijzonder de toekomstwaarde van het HSL-project sterk heeft verminderd.

Toch waren er twee belangrijke criteria voor het ontwerp: minimalisering van zowel het ruimtebeslag als de barrièrewerking. Op basis van een referentiemodel zouden deze ontwerpcriteria door middel van ‘Design & Construct’ tot een goed ingepast tracé moeten leiden. In de aanbesteding bleken echter grote coördinatieproblemen te ontstaan tussen de (vijf!) aannemers van de onderbouw onderling. Later werden deze problemen nog gecompliceerder, met de komst van de infraprovider die verantwoordelijk was voor de realisering van de bovenbouw.

Een integraal ontwerp – ‘Design & Construct’ – verwerd tot ‘Engineering & Construct’, waarbij iedere aannemer zo zijn eigen oplossingen had, die op één of andere manier aan elkaar moesten worden gebreid. Aanvullende eisen van lokale overheden werden ad hoc opgelost en droegen niet bij aan de realisatie van het nagestreefde strakke ontwerp. Wat nu gerealiseerd wordt, is daardoor niet alleen veel minder ambitieus in schoonheid dan aanvankelijk de bedoeling was, maar ook worden rond het HSL-tracé veel ruimtelijke ontwikke-lingen onnodig belemmerd als gevolg van het ruimtebeslag en de barrièrewerking van het tracé.

Werd bij de HSL in ieder geval nog een goede vormgeving nagestreefd, vaak is dat niet eens het geval. Ik mocht dat het meest schril ervaren tijdens een bijeenkomst van het bestuurlijk overleg Noordvleugel Randstad. Alle bestuurders, al dan niet verantwoordelijk voor de inrichting van de ruimte binnen hun jurisdictie, zaten hier bij elkaar om over de toekomst van de Noord-vleugel tot plannen te komen. Hier werd niet nagedacht over een – gezamenlijk – ontwerp voor de Noordvleugel. Wat er wel plaatsvond, zou ik de naam ‘onderhandelingsplanologie’ willen geven.

In een groot monopolyspel schoven de toekomstige woningbouwlocaties over de kaart, waarbij het vooral ging over de verdeling van de kwantiteiten. Wat vroeger een vanzelfsprekendheid was, namelijk een stedenbouwkundig plan – al dan niet met alternatieven en varianten – op basis waarvan gebieden als woningbouwlocatie zouden kunnen worden toegewezen, was hier volstrekt afwezig. Veel bestuurders leken er vooral in geïnteresseerd zoveel mogelijk locaties in ontwikkeling te mogen brengen. Het was de kwantiteit die telt; de kwaliteit is blijkbaar van latere zorg (Duivesteijn 2005b).

Goed publiek opdrachtgeverschap begint, naar mijn overtuiging, met het opstellen van een programma van eisen en het aanstellen van deskundigen (onder andere stedenbouwers) die in staat zijn het bestuurders mogelijk te maken besluiten te nemen op basis van plannen waarin de volledige complexiteit van de ontwerpopgave is doorgrond. Het is merkwaardig dat zoiets vanzelfsprekends in het bewustzijn van bestuurders zo ver naar de achtergrond is verdwenen. Dat is vooral jammer omdat een goed ruimtelijk plan juist ook veel ruimte kan scheppen voor een veelvoud van private initiatieven. De liberalisering van de woningmarkt lijkt het particulier initiatief (‘de markt’) alle ruimte te geven, maar schijn bedriegt. In wezen is de ontwikkeling, en daarmee de vormgeving, van onze woningen en onze woonomgeving in handen gekomen van een zeer beperkte groep projectontwikkelaars die voor een anonieme markt van ‘woonconsumenten’ bouwt. Het gevolg is een enorme uniformering van de woning en een daarmee gepaard gaande vervlakking van de woonomgeving op vrijwel alle uitbreidingslocaties.

Hier zou een rehabilitatie van het publieke opdrachtgeverschap weer ruimte kunnen en moeten bieden aan een veelvoud van particuliere initiatieven. Het opdrachtgeverschap is een mobiliseringstrategie bij uitstek, om variëteit en ‘identiteit’ tot stand te brengen.

PLAATS: PUBLIEKE INVESTERINGEN ALS ‘BEHANG’

Voor bestuurders is het werken met deskundigen een vorm van permanente educatie. Als wethouder Ruimtelijke Ordening van Den Haag werkte ik een tweetal jaren zeer intensief samen met Carel Weeber aan het Spuikwartier. Nog altijd staat zijn uitspraak in mijn geheugen gegrift, dat: ‘publieke gebouwen het behang van de stad zijn’. Het Spuikwartier moest zich naar buiten keren, met de bouw van een concertzaal en een bibliotheek. Hoe het niet moest, was te zien bij Station Den Haag Centraal. Daar waren, aldus Weeber, de Koninklijke Bibliotheek, het Rijksarchief en het Ministerie van Buitenlandse Zaken als ‘rollen behang in een hoek gezet’.

Met deze metafoor liet Weeber zien dat publieke investeringen – op zijn minst óók – moeten worden gezien als een kans om publieke ruimte vorm te geven, en te stofferen. Met een goed stedenbouwkundig plan hoeft dat meestal geen cent extra te kosten.

Publieke gebouwen, of deze nu voor overheidsinstellingen zijn bestemd of voor culturele functies, kunnen dus als ‘behang van de stad’ bijdragen aan de identiteit van diezelfde stad. De buitenkant is daarbij net zo belangrijk als de binnenkant en de verbinding tussen die twee: de toegankelijkheid. Ook dit kan ik illustreren met een goed en een slecht voorbeeld.

De recente geschiedenis van de Rijksdag vind ik een inspirerend voorbeeld. Het herenigde Duitsland besloot het gebouw met de zo beladen geschiedenis een nieuwe toekomst te geven als parlementsgebouw. Hoewel hij niet de winnaar van de competitie was, werd Norman Foster gekozen als architect.

Fosters eerste ontwerp, met een scherp onderscheid tussen oud- en nieuwbouw, werd door de opdrachtgever verworpen. Die wilde een moderne architect, maar ook een rehabilitatie van het oude gebouw. Daarop volgde een strijd tussen architect, opdrachtgever en publieke opinie, vooral over de door de opdrachtgever gewenste herbouw van de koepel. Foster was tegen, omdat hij de koepel als een symbool beschouwde van ondemocratische macht.

Het was een intense confrontatie tussen twee visies op hoe je met de geschiedenis én met de toekomst omgaat. Het leidde tot een gebouw dat je een compromis kunt noemen, maar dan wel een superieur compromis. Het meest fascinerende is dat het een gebouw is geworden van mensen. Foster heeft de bevolking op een spectaculaire manier dicht bij het parlement gebracht in een transparante, toegankelijke, openbare arena. Overal zijn doorkijkjes en zie je mensen lopen. Van een symbool van het absolutisme is de koepel omgetoverd in een democratische ‘landmark’ zonder weerga.

In welke andere hoofdstad is het parlementsgebouw de grootste toeristische attractie? In Den Haag zeker niet. Architect Pi de Bruijn heeft er destijds voor gevochten de stad te integreren in het Tweede Kamergebouw. De grote hal moest een nieuwe openbare straat worden, zodat burgers en parlement bijna automatisch met elkaars bestaan zouden worden geconfronteerd. Die strijd heeft hij verloren. Met als bizar resultaat dat je in het gebouw geen mens tegenkomt die er niet met een duidelijk doel is gekomen. Dat versterkt de neiging om het politieke bedrijf te zien als iets dat zich afgewend van de samenleving afspeelt. Zelfs bezoekers moeten met dit isolement meegaan, want terwijl de kamerleden in de wandelgangen nog naar buiten kunnen kijken, ontbreekt op de publieke tribune ieder raam. Architectuur kan de afstand tussen kiezers en gekozenen niet oplossen, maar ze kan wel bijdragen aan het verkleinen of het vergroten ervan.

Binnenkort wordt een poging ondernomen om de hal van het Tweede Kamergebouw alsnog open te stellen voor het publiek. De Rijksdag leert dat dit eigenlijk niet ver genoeg gaat. Een grondige verbouwing van het Kamergebouw om de scheiding tussen politiek en samenleving letterlijk en symbolisch te doorbreken, is geen overbodige luxe. Duitsland is ons dit keer voorgegaan met een parlementsarchitectuur waarop iedere democratie jaloers kan zijn.

TIJD: PUBLIEKE INVESTERINGEN ALS SPELBEPALERS

Ruimtelijke ingrepen leggen gebruiksmogelijkheden vast voor minstens vijftig jaar en sluiten andere gebruiksmogelijkheden dus voor diezelfde periode uit. Het ‘bouwen’ is pas het begin; daarna begint hét, of niet.

In de woorden van Seamus Heany:
We marked the pitch: four jackets for four goalposts,
That was all.
(…)
There was fleetness, furtherance, untiredness

In time that was extra, unforeseen and free.

Het beeld dat Heany hier schetst geeft precies weer wat ik bedoel met het rekening houden met toekomstige ontwikkelingen. Je legt vier jassen op een veldje en – hup! – er kan gevoetbald worden. Publiek opdrachtgeverschap kan vaak op net zo’n simpele manier betekenis geven aan de ruimte. Als je de jassen op de goede plek weet te leggen, krijgt de ruimte identiteit en functie. Hoe weet je echter welke jas je waar moet leggen?

Een goede publieke opdrachtgever is daarom zorgvuldig en beziet niet alleen de economische, maar ook de sociale en culturele ontwikkelingspotentie van een bepaalde plek. Doet hij dat niet, dan kan hij grote schadelijk effecten veroorzaken. Zo moesten bij de Rotterdamse stadsvernieuwing de door speculatiebouw tot stand gekomen rooilijnen in de oude wijken koste wat het kost worden gehandhaafd. Op sloop stond een taboe en er moest dus gerenoveerd worden. Om een maximaal economisch rendement te behalen werd er ‘opgetopt’: de zolder werd een verdieping. Het resultaat laat zich beschrijven als ‘institutionalisering van ellende’ en Rotterdam betaalt daar momenteel de prijs voor.

Er zijn gelukkig ook veel voorbeelden waar ‘de jassen’ wél op de goede plek zijn gelegd. Een van de meest spectaculaire voorbeelden, weliswaar een wat dure jas, is de bouw van het Guggenheimmuseum in Bilbao. Hier werd letterlijk en figuurlijk een restruimte middenin een verkeersknooppunt omgetoverd tot een plek met een ongekende dynamiek. Deze nieuwe ‘verkeersknoop’ ontwikkelde zich razendsnel tot een interessante stedelijke plek en werd bepalend voor het imago van Bilbao.

Op een andere schaal is er een vergelijkbare interventie in Amsterdam gaande met het nieuwe Muziekgebouw. Deze weloverwogen interventie aan de Amsterdamse IJ-oever maakt dat het IJ in het leven van cultureel Amsterdam zal worden verankerd. Daar-mee zijn bezoekers, en inwoners, van de stad naast het Nieuwe Muziekgebouw een ervaring rijker.

De kenmerken van de plek en vooral de ontwikkelingspotentie zijn aspecten waar grondig over nagedacht moet worden. Ruimtelijke ingrepen komen altijd op een ‘bepaalde plaats’ tot stand. Opdrachtgevers die in een benodigd aantal vierkante meters denken en/of in maximalisatie van de grond-exploitatie, missen een dimensie. Ook is het een misvatting dat een bouwproject bij oplevering ‘af’is. Dan begint het pas. Iedere plek is uniek, maar iedere plek is vooral uniek door zijn wisselwerking met de omgeving. Niet de vraag ‘waar is het’ is interessant, maar ‘waar ligt het ten opzichte van andere plekken?’, ‘waar heeft het (in potentie) een relatie mee?’.

Als het nadenken over de potentie van een plek leidt tot een stedenbouwkundige visie, hoeft dat niet onmiddellijk tot resultaat te leiden, maar kan er stap voor stap naar toegewerkt worden. Soms doen zich echter ineens ruimtelijke kansen voor die je, als je ze ziet, kunt grijpen. Neem bijvoorbeeld de bouw van het tien jaar geleden opgeleverde Haagse stadhuis. De plannen waren al klaar om het bestaande stadhuis uit te breiden, ergens ver van de Binnenstad, en op het Spui waren legio andere voorzieningen denkbaar. Maar deze plek in de stad had iets magisch: centraal gelegen in de stad, een OV-knooppunt, op het snijvlak van diverse onsamenhangende ‘sferen’. Hier kwamen de historische, koop-, werk-, en culturele stad samen.

In het Spuikwartier zelf vormde zich al een cluster van culturele instellingen: Philipszaal, Danstheater en het – niet voor niets kort daarvoor in die omgeving gerealiseerde – ‘Margetheater’ (Theatercentrum). Er begon zich hier weliswaar iets spannends te ontwikkelen, maar de samenhang ontbrak nog. Als het gemeentebestuur destijds op deze plek de markt zijn werk hadden laten doen, was er – in het meest gunstige geval – een bankgebouw of winkelcentrum gekomen. Deze centrale plek schreeuwde echter om een publiek bestemming. Het nieuwe stadhuis in combinatie met de centrale bibliotheek bood de mogelijkheid om de binnenstad te helen en – zie de factor tijd – heeft die binnenstad daarmee in een zeer positieve ontwikkelingsrichting gestimuleerd.

Toch is het stadhuis minder uniek dan het lijkt. Het gaat erom dat publieke opdrachtgevers zich bewust zijn van het feit dat zij dagelijks kansen hebben om het ‘geluk‘ af te dwingen. Dat kan door goed na te denken over welke functies je waar wilt realiseren en waar juist niet. Als de gelegenheid zich dan voordoet, is de bestuurder aanzet.

PUBLIEK OPDRACHTGEVERSCHAP ALS CULTURELE ACTIVITEIT

Een wedergeboorte van het publieke opdrachtgeverschap kan, naar mijn stellige overtuiging, alleen gestalte krijgen wanneer ze werkelijk samengaat met een rehabilitatie van de stedenbouw en architectuur. Opdrachtgevers moeten hun – helaas te vaak voorkomende – badinerende houding over het ontwerpvak loslaten. In de ruimtelijke ordening is het ontwerp juist bondgenoot, het integratiekader waarbinnen alle functies een betekenisvolle plek kunnen krijgen. Het voorkomt eenzijdige oplossingen en biedt de basis waarbinnen publieke belangen en doelstellingen kunnen worden veiliggesteld.

Een publieke opdrachtgever zou dus een coalitie moeten aangaan met de wereld van de stedenbouw en architectuur. De allermooiste voorbeelden van wat ik goed opdrachtgeverschap vind, vloeien voort uit een langdurige relatie van een architect/stedenbouwkundige met een stad.

Denk aan Palladio in Vicenza en Plečnik in Ljubljana. In Nederland is de hand van Berlage in Amsterdam en van Dudok in Hilversum nog steeds bepalend voor de identiteit. Ook zij kregen de tijd om architectuur te maken die op haar plek viel in de stad.

De hedendaagse Nederlandse architecten staan op een hoog (internationaal) niveau, maar hun werkterrein is vaak schraal. Waar is de band tussen architect en stad? Waar is de stad die een architect ruimte en tijd biedt? Waar is de architect met een consistente vernieuwingsdrang én een geduldige liefde voor het kleine en subtiele dat een stad bijzonder maakt? Een ontmoeting als tussen Palladio en Vicenza of tussen Plečnik en Ljubljana is zeldzaam en van alle tijden. Het kan ook nu gebeuren, hier. Waar is de publieke opdrachtgever die een dergelijke
relatie nog durft aan te gaan?

Publiek opdrachtgeverschap is altijd een culturele daad, en niet alleen als het de bouw van een theater of museum betreft. De staat van het publieke opdrachtgeverschap zegt veel over de staat van onze cultuur. Onze huidige welvaart is meer en meer gemarginaliseerd tot vooral private welvaart, die we gebruiken om ingrijpende moderniseringen door te voeren in ons persoonlijk bestaan, of om het rendement van individuele ondernemingen op te jagen. We doen dat met nieuwe informatie- en communicatiemiddelen, andere verdelingen tussen werk en vrije tijd en nadruk op lifestyle en design. Op die gebieden voltrekken zich vitale culturele ontwikkelingen. Diezelfde vitaliteit missen wij vooralsnog in het publieke opdrachtgeverschap, bijvoorbeeld bij de bouw van publieke gebouwen of bij de inrichting van de openbare ruimte.

Als ik op dit moment denk aan cultureel opdrachtgeverschap, dan denk ik dus niet alleen aan de bouw van theaters en musea, maar bijvoorbeeld ook aan de bouw van de HSL-stations. Als we een uniform programma voor een publieke functie naar een hoger plan willen tillen, dan zullen we meer aandacht moeten hebben voor de waarde van het publieke domein. De werke-lijke competitie tussen de steden die de unieke mogelijkheid hebben om een HSL-station te bouwen, ligt dan ook niet in de verscheidenheid van de programma’s. Die ligt in de vraag hoe het publieke domein waardigheid en democratische allure kan krijgen. In de HSL-projecten kan de architectuur weer een klassieke betekenis krijgen. Zie Calatrava’s station in Lyon en het in bouw zijnde station voor Ground Zero in New York, of Fosters London BAA Stansted Airport. Zo krijgt ‘identiteit’ er een nieuwe lading bij, namelijk die van een architectonische renaissance in de eenentwintigste eeuw.

Kan cultureel opdrachtgeverschap, of publiek opdrachtgeverschap als culturele activiteit, dan een afdoende antwoord geven om de door mij kort geschetste transformatieopgave waarvoor we ons gesteld zien succesvol te volbrengen? Een eerste stap is om ontwerpopgaven als zodanig te herkennen. Het Groene Hart, Waterland, de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad zijn dergelijke dringende ontwerpopgaven, maar zeker ook de ontwikkeling van ‘Schiphol’ zou een ontwerpopgave van de eerste orde moeten zijn. Voor al deze ontwerpopgaven zou moeten gelden dat op basis van een ontwerp, dat rekening houdt met de lokale kenmerken, enthousiasme en betrokkenheid kunnen worden gemobiliseerd. Zo kan publiek opdrachtgeverschap strategisch worden ingezet. Tegelijkertijd biedt het ontwerp zekerheid aan particuliere investeerders dat hun investeringen passen binnen een weloverwogen en duurzame langetermijnvisie van de overheid.

Ik denk dat de overheid ook op andere vlakken het prijsgegeven terrein moet herwinnen. Maar als publiek opdrachtgeverschap ervoor zorgt dat het stedelijke behang weer fris oogt, de jassen op de goede plaats liggen en de stedeling en de plattelandsbewoner betrokken worden en zich betrokken voelen, dan kan het spel in het stedelijke veld een boeiende aanblik geven en uitnodigen om in de geest van Vitruvius mee te werken aan een nieuwe vormgeving van Nederland. Een vormgeving waarin we onszelf herkennen en waar we trots op kunnen zijn.

LITERATUUR

Dammers, Ed, Willemieke Hornis & Jaap de Vries (red.) (2005), Schoonheid is geld! Naar een volwaardige rol van belevingswaarden in maatschappelijke kosten-batenanalyses, Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/RPB.
Duivesteijn, Adri (2005a), ’Is alles van waarde weerloos?’, RPB website.
Duivesteijn, Adri (2005b), ’De noodzaak van een inspirerend publiek opdrachtgeverschap’, in: De Gouden Piramide 2004, Rottererdam: Uitgeverij 010.
Minderhout, Willem (2004), ‘David Harvey in De Balie: De monopolistische voordelen van de eigen identiteit ‘, 04.01.2004, RPB website.
Mommaas, Hans (2002), ‘Over de culturele dimensie van de ruimte’, in: Levende Stad, Den Haag: Ministerie van VROM.
Ruimte maken, ruimte delen. Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 200/2020, Den Haag: Ministerie van VROM (2001), Hoofdstuk 4.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten