woensdag 23 maart 2011

Stevig beleid voor drassig land

Verschenen in Socialisme & Democratie, 1 1 / 1 2 | 2 0 0 7
Roos Vermeij is woordvoerder ruimtelijke ordening voor de PvdA in de Tweede Kamer.
Willem Minderhout is inhoudelijk medewerker van Roos Vermeij.

Stelling: Tussen ‘landelijk’ en ‘stedelijk’ moeten scherpe lijnen lopen. Haagse keuzes in de ruimtelijke ordening creëren de context voor vervoers- en sociaal beleid.

Op 16 april 2002 zou de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening van VROM-minister Jan Pronk worden behandeld in de Tweede Kamer. In plaats daarvan trad het kabinet-Kok II af vanwege de kwestie Srebrenica. De contouren van de Fortuyn-revolte tekenden zich af. Het na de verkiezingen van 15 mei 2002 gevormde kabinet-Balkenende I streefde een breuk na met alles wat naar Paars zweemde. De Vijfde Nota verdween in het luchtledige.

Deze merkwaardige breuk in de Nederlandse politiek leidde tot een ongekende richtingloosheid in onze ruimtelijke ordening. Ook de Nota Ruimte ¬ in mei 2005 aangenomen door de Tweede Kamer en in januari 2006 door de Eerste Kamer ¬ heeft daaraan geen einde gemaakt. Wellicht zijn velen het vergeten, maar de Partij van de Arbeid stemde tegen deze Nota met als voornaamste argument dat een ruimtelijke hoofdstructuur ontbrak.

Ik deel de mening van Maarten Hajer dat het een lege nota is. De titel, Ruimte voor ontwikkeling, geeft aan dat dat ook precies de bedoeling is. De nota past in het streven van de eerste kabinetten-Balkenende om te breken met ‘staatsdirigisme’ en ‘maakbaarheid’. De maatschappelijke krachten moesten hun ‘eigen verantwoordelijkheid’ nemen, ook in de ruimtelijke ordening.

In mijn eerste jaar als lid van de Tweede Kamer is het mij opgevallen dat deze denktrant nog altijd dominant is. Die afstandelijke houding in het politiek-bestuurlijke debat over de ruimtelijke ordening stoort mij mateloos, omdat zo’n instelling het maken van noodzakelijke keuzes in de weg staat.

Op een vraag of ons ruimtelijk-ordeningsbeleid niet moet worden aangepast aan klimaatscenario’s componeert ook het huidige kabinet holistische bezweringsfrases als: ‘We zullen de gevolgen van klimaatverandering voor de ruimtelijke ordening en het waterbeheer tijdig en actief moeten bezien. Naast de inspanningen om de mate van klimaatverandering te verminderen legt het kabinet daarom een hoge prioriteit bij het vroegtijdig realiseren van een klimaatbestendige inrichting van Nederland.’1

Wat moet je als volksvertegenwoordiger nu beginnen met dit soort proza? Kunt u mij ook zeggen wat u precies gaat doen?

Wie?

Niet-kiezen en risico’s mijden maken deel uit van het gedragspatroon van veel politici in Den Haag en in den lande. We willen natuurlijk niet de indruk wekken dat we ons niets aantrekken van de stevige kritiek uit de samenleving ‘om er iets aan te doen’. Het resultaat is dat we van alles en nog wat een beetje doen.

Als het om ruimtelijke ordening gaat, wordt de roep vanuit de samenleving intussen steeds luider. In landelijke kranten worden hele debatreeksen aan de verloedering van het landschap gewijd. Ook de private sector, die juist van ons politici ‘ruimte voor ontwikkeling’ gekregen had, wil meer overheidsaandacht. Het bedrijfsleven ziet in dat door gebrek aan regie ruimtelijke waarden verloren gaan die het zelf niet kan produceren.

Misschien is juist doordat het Rijk het nu al weer zo’n vijf jaar laat afweten de betrokkenheid van veel mensen bij hun directe omgeving zo ongelofelijk groot geworden. Het feit dat de overheid wel degelijk een rol heeft te vervullen in de ruimtelijke ordening komt nu duidelijk aan het licht. Maar welke rol moet dat zijn? Om dat te bepalen moeten we de draden uit het verleden oppakken.

In 2001 was ik lid van een PvdA-commissie onder voorzitterschap van Bram Peper. Bij de perspresentatie van onze notitie, getiteld Open land en groene steden, zei Peper onder meer: ‘De Vijfde Nota van Pronk is indrukwekkend als je ziet wat er allemaal in staat. Minder richtinggevend als je ziet wat er de komende decennia op ons afkomt. Daarvoor zijn steviger richtingwijzers nodig.’

We wilden het vormverlies te lijf gaan, aangeduid als amorfisering (ik weet niet of de term verrommeling al was uitgevonden). De strategie die de commissie formuleerde is nog steeds bruikbaar, de richtingwijzers van toen verdienen het om te worden afgestoft.

In de ruimtelijke ordening van Nederland moeten landelijke en stedelijke gebieden nauwkeurig worden begrensd, ‘grijze’ balansgebieden moeten worden vermeden. De vakantiebungalows in het Groene Hart die Maarten Hajer noemt laten zien dat veel gebieden, zelfs Nationale Landschappen, in feite grijs zijn geworden.

Dat heeft er onder meer mee te maken dat we niet in staat zijn om de kernkwaliteiten van een te beschermen gebied juridisch adequaat te formuleren. Het is een verantwoordelijkheid van het Rijk om een helder ruimtelijk beeld te ontwikkelen van waar de grenzen tussen landelijk en stedelijk lopen.

Tot een ‘gefiguurzaagd Nederland’, zoals in de jaren zestig bij de befaamde Tweede Nota (zie het artikel van Wil Zonneveld in deze s&d), hoeft het niet te komen. Maar een strak kader is wel degelijk nodig. Daarbinnen kan dan ontwikkelingsplanologie met een duidelijke richting tot wasdom komen. Gebiedsautoriteiten onder verantwoordelijkheid van de provincies moeten binnen dit kader de uitvoering van het beleid in handen krijgen.

Om dit te realiseren zou de minister van VROM, als coμrdinerend bewindspersoon, vérgaande bevoegdheden moeten krijgen. Zij is het immers die de provincies op het juiste spoor zet en zo nodig aanwijzingen geeft. In het licht van de nieuwe Wro zullen we goed moeten nadenken over de vraag hoe deze ambitie in de praktijk gestalte kan krijgen.

Wat?

Belangrijker nog dan de mogelijkheid om te sturen, is een notie van de richting waarin je wilt sturen. Dit zijn de keuzes die ik voorsta: 'Verdichting, verdichting en verdichting'. Dat wil zeggen: het bundelen van woningbouw in ‘Ruimte’ op de kaart.

Ten tijde van de commissie-Peper was ‘Stedenland Plus’ het leidende idee binnen de PvdA. Dat ‘Stedenland’ sloeg op een strikte scheiding tussen stad en land (de benadering van de compacte stad). De ‘Plus’ sloeg op een zeer beheerste ontwikkeling van corridors, bijvoorbeeld langs lijnen van openbaar vervoer. Dit uitgangspunt heeft niets aan waarde ingeboet, zij het dat de commissie voor vraagstukken van mobiliteit te weinig oog had.

In het licht van het mirt2 kan ruimtelijke ontwikkeling het echter niet zonder een visieop mobiliteit stellen. Die mening wordt breed gedeeld. Zo stelt Adri Duivesteijn, wethouder in
Almere, de verdere ontwikkeling van voorzieningen om aan de mobiliteitsbehoefte tegemoet
te komen als voorwaarde voor ruimtelijke ontwikkeling ¬ een verstandige zet.

Ruimtelijke ordening is het integrale kader.

In Den Haag wordt veel afgewacht en onderling bediscussieerd. Het gevolg is dat bij het invullen
van de woningbouwopgave de mogelijkheden en onmogelijkheden van de infrastructuur leidend zijn. Dat is vreemd als het om nieuwe locaties gaat. Verdichting moet gepaard gaan met doordachte stedebouwkundige plannen en super-ov-systemen.

Ingrepen om tot gebiedsontwikkeling te komen ¬ of het nu om de bouw van een muziekcentrum gaat of om de aanleg van een woonwijk ¬ hebben consequenties voor de sociale omgeving en omgekeerd.

Klimaat, water en ‘groen’ zijn hoofdzaken, geen bijzaken die moeten worden ‘meegenomen’.

In het land van de ingenieurs is praktisch alles mogelijk, maar niet alles is wenselijk. Drijvende
huizen of kassen, veilig buitendijks bouwen ¬ onze mogelijkheden voor ‘adaptatie’ kennen geen grenzen. Tegelijkertijd wil niemand risico’s lopen en is de neiging groot om bij de geringste overlast naar de overheid te wijzen.


Ons klimaat, grote rivieren en drassige veenbodems vormen een wankele natuurlijke basis. Stevigheid in het beleid moet die zwakte compenseren.

Politieke moed

De combinatie van deze drie punten ¬ een focus op verdichting, een integrale benadering en
een leidende (‘structurerende’) rol voor water, klimaat en groen ¬ dwingt ons tot scherpte.

We moeten grote bouwprojecten in gebieden met een hoog risico een halt durven toeroepen.

We moeten zeer strikte regels durven opleggen aan gebieden waar een conserverend regime gewenst is, zoals het Groene Hart.

Dat de ruimtelijke-ordeningsopgave in de Randstad een lastige is, zal niemand ontkennen. Hajers suggestie om de beleidsmatige aandacht vooral op de Noord- en Zuidvleugel te richten vind ik verstandig. Naast die beide ‘vleugels’ zou ik Utrecht als een derde zelfstandig te ontwikkelen
regio rond een open Groene Hart willen onderscheiden.

Op de Randstad moeten we ons niet blindstaren.

Amsterdam is de belangrijkste kern van Nederland op velerlei gebied, maar buiten die stad ¬ zelfs buiten de Randstad ¬ gebeurt ook genoeg dat aandacht verdient. Ontwikkelingen in hoogdynamische regio’s als Gelderland en Brabant blijken zich steeds minder van de landsgrenzen aan te trekken (al blijven die hinderlijk in de praktijk). We moeten stoppen met navelstaren en onze blik naar buiten richten. Nederland is geen eiland, dat is het ook nooit geweest.

De te ontwikkelen corridors om reëel bestaande stedelijke netwerken optimaal te laten functioneren tekenen zich duidelijk af. Wat we nog missen is dat strakke nationale planningskader met een open oog voor grensoverschrijdende relaties, een uitgekiende investeringsstrategie en de wil en de mogelijkheid om die strategie ook in daden om te zetten.

Ik zet mij ervoor in om een dergelijke slagvaardige ruimtelijke politiek van de grond te krijgen, juist nu de PvdA regeringsverantwoordelijkheid draagt. Ik kan daarbij voortbouwen op het werk van mijn voorgangers Adri Duivesteijn en Co Verdaas.

De kracht van Duivesteijn ligt in zijn wijde blik. Zie bijvoorbeeld zijn pleidooi in Rubiks Ruimte3, waarin hij ¬ aan de hand van een uitgekiend plan voor de Haarlemmermeer waarin wonen, glastuinbouw, bedrijventerreinen en Schiphol gecombineerd worden ¬ de stelling betrekt dat door slim te ontwerpen de schaarse ruimte optimaal gebruikt kan worden.

Verdaas’ lessen betreffen vooral de manier waarop beslissingen over de aanleg van infrastructuur genomen zouden moeten worden. Zijn ‘zevensprong’ ¬ eerst de ruimtelijke ontwikkelingen in kaart brengen; dan mogelijkheden voor prijsbeleid overwegen; dan bezien wat er te winnen valt met mobiliteitsmanagement, inzet van openbaar vervoer en een betere benutting van de bestaande infrastructuur; en pas daarna een besluit nemen over aanleg of reconstructie van (weg)infrastructuur ¬ wordt tegenwoordig alom met de mond beleden, maar zelden goed in de praktijk gebracht.

Visie genoeg dus. We moeten toewerken naar een veel preciezere kaart van te ontwikkelen gebieden. Als woordvoerder ruimtelijke ordening maak ik graag gebruik van iconen om richting te geven aan het debat. Juist onder de noemer ‘waar bemoeit Den Haag zich mee?’ zeg ik ‘ja’ tegen de vele ontwikkelingen die ik voorbeeldig vind voor de ordening van de ruimte van Nederland.

Een volmondig ‘ja’ tegen de ontwikkeling van de Kanaalzone in Apeldoorn, een lastige maar mooie binnenstedelijke opgave. ‘Ja’ tegen de bouwopgave in Almere. ‘Ja’ tegen de plannen om Almere en Amsterdam als dubbelstad te ontwikkelen en dus ‘ja’ tegen de mega-investering die daar straks moet worden gedaan in de weg en het openbaar vervoer.

Aan de andere kant vind ik dat wij, Haagse politici, ook ‘nee’ moeten durven zeggen. ‘Nee’ tegen een nieuw bedrijventerrein in de Hoeksche Waard dat bijzondere zichtlijnen om zeep helpt. ‘Nee’ tegen het bouwen in de Zuidplaspolder op een ondergrond die de boeren daar dik water noemen. En zo zijn er meer voorbeelden.

Ordenen is kiezen. De keuze van de PvdA voor een sociaal en duurzaam Nederland moet ook tot uitdrukking komen in de wijze waarop wij onze ruimte inrichten.

Noten
1 Jacqueline Cramer, minister van Ruimte en Milieu, Reactie op motie Van Bochove en Depla over de ruimtelijke gevolgen van een worst-case klimaatscenario, 2 november 2007.
2 Het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (mirt) streeft naar samenhang tussen enerzijds grote ruimtelijke projecten (zoals de verdere ontwikkeling
van nationale landschappen, de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad en locaties als
Almere, Zuid-Oost Brabant en Noord-Limburg) en anderzijds infrastructuur en (openbaar)
vervoer.
3 Adri Duivesteijn, Staf Depla, Harm Evert Waalkens, Rubiks ruimte. Naar een andere combinatie van stad, glas en land in de Deltametropool,

Geen opmerkingen:

Een reactie posten