zaterdag 5 mei 2012

De Nacht van de lelijkerds (La Noche de los Feos)


De Nacht van de lelijkerds (La Noche de los Feos)
Mario Benedetti (1966)



1. 
Wij zijn allebei lelijk. Niet eens gewoon lelijk. Zij heeft een ingedeukte kaak; sinds haar achtste, toen ze die operatie onderging. Het walgelijke teken naast mijn mond werd veroorzaakt door een woeste brandwond, opgelopen aan het begin van mijn puberteit.

Je kunt ook niet zeggen dat we tedere ogen hebben, dat soort vuurtorens der rechtvaardiging  waarmee het de afgrijselijke soms lukt dichterbij de schoonheid te komen. Nee, helemaal niet. Zowel haar ogen als de mijne zijn afgunstige ogen, die niet of nauwelijks de berusting tonen waarmee we ons ongeluk onder ogen zien. Misschien is dat wat ons verenigd heeft. En misschien is verenigd niet het juiste woord. Ik heb het over de meedogenloze haat die elk van ons voor zijn eigen gezicht voelt. 

We leerden elkaar kennen bij de ingang van de bioscoop, toen we in de rij stonden om twee van die mooie weet ik veel wie's op het scherm te zien. Daar bekeken we elkaar voor het eerst, zonder sympathie maar met een duistere solidariteit; daar namen we elkaars eenzaamheid voor het eerst de maat. Iedereen stond twee aan twee in de rij , maar er waren ook echte koppels bij; echtgenoten, liefdespaartjes, grootouders, weet ik veel. Zij hielden allemaal - aan de hand of aan de arm - iemand vast. Alleen haar en mijn handen hingen los en stijf. Wij bekeken ekaars lelijkheden aandachtig, vrijmoedig, zonder nieuwsgierigheid. Mijn blik reisde langs de deuk in haar kaak met de zekere lef die mijn ingekrompen wang mij toestond. Zij bloosde niet. Ik vond het leuk dat ze hard was en dat zij op haar beurt met een nauwkeurige blik de gladde, baardloze plek van mijn oude brandwond inspecteerde . 

Uiteindelijk gingen we naar binnen. We gingen op verschillende maar aan elkaar grenzende rijen zitten. Zij kon niet naar mij kijken maar ik kon, in het schemerlicht, haar blond behaarde nek en haar welgevormde frisse oor zien. Het was het oor aan haar normale kant. 

Een uur en veertig minuten lang bewonderden we de schoonheid van de ruwe held en die van de tedere heldin. Ik ben altijd in staat geweest het schone te bewonderen. Mijn afschuw bewaar ik voor mijn eigen gezicht en soms voor God. Ook voor de gezichten van andere lelijkerds, andere vogelverschrikkers. Ik zou misschien medelijden moeten voelen maar het lukt me niet. Ze zijn net spiegels. Soms vraag ik me af wat er van die mythe geworden zou zijn, als Narcissus een ingezonken kaak had gehad, of als zijn wang met zuur was verbrand, of als hij de helft van zijn neus had gemist, of als hij ook een naad op zijn voorhoofd had gehad.

Na afloop wachtte ik haar op. Ik liep een paar meter naast haar en sprak haar uiteindelijk aan. Toen ze stopte en me aankeek had ik de indruk dat ze aarzelde. Ik nodigde haar uit om een poosje in een café of in een tearoom te gaan praten. Zij accepteerde mijn uitnodiging direct.

De tearoom was vol, maar juist op dat moment kwam er een tafel vrij. Toen we tussen de mensen doorliepen, merkten we dat men achter onze rug van zijn verbazing blijk gaf. Mijn voelsprieten zijn bijzonder gespitst op het ontvangen van die ziekelijke nieuwsgierigheid, dat onbewuste sadisme van hen die een normaal gezicht, zo'n wonder van symmetrie, bezitten. Maar dit keer was mijn getrainde intuïtie niet eens nodig want mijn oren namen gefluister, zacht gehoest en vals keelgerasp waar. Een griezelig gezicht is op zich natuurlijk best interessant; maar twee lelijkerds bij elkaar vormen een groot, welhaast afgesproken spektakel: iets dat men in gezelschap moet bekijken als men zich naast zo'n schoonheid bevindt met wie het waard is de wereld te delen. 

Wij gingen zitten, bestelden twee ijsjes en ze had genoeg moed (dat beviel mij ook) een spiegeltje uit haar handtas tevoorschijn te halen en haar haar te fatsoeneren. Haar mooie haar. 
"Wat is er aan de hand?", vroeg ik haar.
Ze deed de spiegel terug en glimlachte. De deuk in haar wang veranderde van vorm.
"Niets bijzonders", zei ze. "oog om oog". 

We bleven lang praten. Na anderhalf uur moesten we twee koffie bestellen om onze langdurige aanwezigheid te rechtvaardigen. Ineens besefte ik dat zowel zij als ik met zo'n  kwetsende eerlijkheid sprak,dat het de grensen van de eerlijkheid ver dreigde te overschrijden en bijna in iets dat op schijnheiligheid leek dreigde te veranderen. Ik besloot alles op het spel te zetten. 

"U voelt zich van de wereld uitgesloten, nietwaar?"
"Ja", zei ze en bleef me aankijken.
"U bewondert de knappe, normale mensen. U wou dat u net zo’n regelmatig gezicht had als dat jonge meisje dat naast u zit, ondanks dat u intelligent bent en zij, naar haar gelach te oordelen, ontegenzeggelijk dom is.."
"Ja." 
Voor de eerste keer kon zij mijn blik niet weerstaan. 
"Dat zou ik ook willen. Maar er bestaat een mogelijkheid, weet u? Dat u en ik iets bereiken."
"Wat voor iets?"
"Iets zoals van elkaar houden, verdikkie. Of eenvoudigweg goed met elkaar kunnen omgaan. Noem het zoals u wilt, maar de mogelijkheid bestaat wel." 
Ze fronste. Ze wilde geen hoop koesteren. 
"Belooft u dat u me niet voor een gestoorde houdt?"
"Ik beloof het."
"De mogelijkheid is de nacht in te duiken. De totale nacht. Het totale donker. Begrijpt u?"
"Nee."
"U moet me begrijpen! Het volledige donker. Waar u mij niet kunt zien en waar ik u ook niet kan zien. U heeft een mooi lichaam, wist u dat?" 
Ze bloosde en de deuk in haar wang werd opeens knal rood. 
"Ik woon alleen, in een flat, dichtbij" 
Ze tilde haar hoofd op en ze keek me weer aan, vragend, mij onderzoekend, ze probeerde wanhopig om tot een diagnose te komen. 
"Laten we gaan, zei ze."

2. 
Ik deed niet alleen het licht uit, maar sloot ook de dubbele gordijnen. Ze ademde naast me. En niet met een zenuwachtige adem. Ze liet zich niet helpen bij het uitkleden. 
Ik kon niets zien, helemaal niets. Maar ik besefte wel dat ze nu stilstond, afwachtend. Ik strekte voorzichtig een hand uit tot ik haar borsten vond. Mijn tastzintuigen namen een prikkelend en krachtig beeld waar. Zo zag ik haar buik, haar geslacht. En haar handen zagen mij ook. 

Op dat moment begreep ik dat ik mijzelf (en haar) moest bevrijden van de leugen die ik zelf verzonnen had. Of geprobeerd had te verzinnen. Het flitste als een bliksem door me heen. We waren dat niet. We waren dat niet. 

Ik moest alle reserves van mijn moed optrommelen maar ik deed het. Mijn hand steeg langzaam naar haar gezicht, vond die afgrijselijke groeve en begon een langzame, overtuigende en overtuigde streling. In feite wandelden mijn vingers in het begin een beetje bevend en vervolgens geleidelijk aan kalm, vele malen over haar tranen. 

En toen, toen we het het minste hadden verwacht, bereikte haar hand ook mijn gezicht en wandelde steeds opnieuw over de naad en de gladde huid, dat baardeloze eiland van mijn gruwelijke teken 
We huilden tot de dageraad. Ongelukkig, gelukkig. Daarna stond ik op en deed de dubbele gordijnen open. 


Mario Benedetti (1966)

Vertaling uit het Spaans: Sofia Velasco en Willem Minderhout, 5 januari 2005

1 opmerking:

  1. Zo eerlijk en mooi geschreven.. we streven allemaal naar perfectie en hierin valt heel mooi uit te lezen dat je niet perfect hoeft te zijn maar dat je dat beeld van perfectie samen kunt creëren.

    BeantwoordenVerwijderen