Posts tonen met het label S&D. Alle posts tonen
Posts tonen met het label S&D. Alle posts tonen

woensdag 3 december 2014

Een Ander Nederland: de gemiste afslag van Bos.


Een voetnoot bij ‘De Vechtpartij

Thijs Niemantsverdriet beschrijft in De Vechtpartij de aanloop naar de verkiezingen in 2006 als een cruciale periode in de recente geschiedenis van de PvdA. Aangezien de SP na die verkiezingen definitief doorbrak als serieuze electorale concurrent, noemt de journalist de PvdA-uitslag ‘erger dan de nederlaag van 2002.’ Niemantsverdriet wijt dat verlies onder meer aan de onduidelijke opstelling die Wouter Bos innam ten opzichte van samenwerking met SP en GroenLinks. Onder invloed van de schimmige ‘Mercuriusgroep’ wilde Bos tot kort voor de verkiezingen niets van linkse samenwerking – en zeker niet met de SP – weten. Toen hij om vijf voor twaalf alsnog van gedachte veranderde, leidde dat tot het ‘symbolische kopje koffie’ met Marijnissen en Halsema. Te laat een nietszeggend gebaar: geen wonder dat het door de media werd weggezet als ‘een lachertje.’
V.l.n.r.: Leo Platvoet, Jos van der Lans, Diederik Samsom en Tiny Cox.
 

Had het ook anders kunnen lopen? Ik denk het wel. Waar Niemantsverdriet helaas geen aandacht aan besteedt was het initiatief Een Ander Nederland van parlementariërs van PvdA, SP en GroenLinks. Door de overeenkomsten tussen de partijen te zoeken wilden we een gezamenlijke vuist maken tegen het uitgesproken rechtse beleid van Balkenende. Ik zat er als medewerker van initiatiefnemer Adri Duivesteijn bovenop. Adri, Staf Depla en Diederik Samsom vormden samen met de GroenLinks-senatoren Leo Platvoet en Jos van der Lans en de SP-senatoren Tiny Cox en Ronald van Raak de ‘kerngroep’.  Een Ander Nederland organiseerde een reeks van goedbezochte bijeenkomsten. Tijdens deze bijeenkomsten bleek dat de politieke verschillen overbrugbaar waren en – misschien nog belangrijker – ook op het persoonlijke vlak de wil tot samenwerking aanwezig was.

Een Ander Nederland kon, zo was de overtuiging van deze harde kern, de opmaat vormen tot linkse machtsvorming. De omstandigheden waren ernaar: alle drie de partijen zaten in de oppositie. Daarnaast leek het niet onredelijk om te denken dat samenwerking in de aanloop naar de volgende verkiezingen zou kunnen leiden tot een links machtsblok, waar men bij de kabinetsformatie niet om heen kon. Nu valt er op de haalbaarheid meteen wel wat af te dingen. Zo bestond de GroenLinks-delegatie voornamelijk uit opposanten tegen de D66-light koers van Halsema en hield Wouter Bos zich verre van het initiatief.

En toch was er volgens mij veel mogelijk geweest als Bos zich meer betrokken had getoond bij dit initiatief. De SP – zo was mijn indruk- zag op dat moment samenwerking met de PvdA als enige weg naar regeringsdeelname. Een Ander Nederland was dan ook voor hen de uitgelezen kans om dit te realiseren. We weten allemaal hoe het afgelopen is. Duivesteijn vertrok vlak voor de verkiezingen naar Almere, Bos kreeg een electorale opdoffer en de aangeslagen PvdA vormde vervolgens een kabinet met CDA en CU. De buitengesloten SP'ers voelden zich verraden en het veelbelovende initiatief stierf een stille dood.

Het grootste gevolg van deze gemiste afslag is, dat de SP nu bij het zoeken naar coalitiepartners  juist met een grote boog om de PvdA lijkt heen te gaan. De strategie, dat de socialisten alleen in het kielzog van de PvdA aan het bestuur zullen deelnemen, heeft men verlaten. Menige gemeente en provincie kent nu een bestuur met SP, maar zonder sociaal-democraten. Tekenend is Amsterdam, waar Laurens Ivens, mijn counterpart namens de SP binnen Een Ander Nederland, zijn partij met opvallend gemak een PvdA-loze coalitie binnen voerde.

Is het nu te laat om deze strategische misstap te herstellen? Je zou zeggen van niet. Als de VVD de SP al als een mogelijke coalitiepartner ziet, dan moet de weerzin tegen de SP die bij sommige PvdA'ers leeft toch als achterhaald beschouwd worden. Bovendien is er bij Van Ojik veel meer mogelijk dan destijds bij Halsema. Tegelijkertijd is de politieke werkelijkheid wel fundamenteel veranderd. De PvdA kan de SP nu alleen nog als volwaardige partner tegemoet treden en niet langer als het kleine afhankelijke broertje.

De noodzaak is allerminst verdwenen. Toen ik dit stuk vooraf aan Adri Duivesteijn liet lezen, reageerde hij: ‘Ook nu ben ik ervan overtuigd, dat alleen progressieve machtsvorming nog in staat is tot het afdwingen van een fundamenteel ander beleid. Dus niet met een 'progressieve' inbreng in een hoofdzakelijk rechts kabinet om verdere schade te voorkomen. Links zal moeten samenwerken, wil zij in dit tijdsgewricht nog een tegenmacht zijn.’  

 Willem Minderhout

vrijdag 25 oktober 2013

De loopings van de PvdA in het JSF-dossier



Er lijkt na zeventien jaar gesteggel eindelijk duidelijkheid te zijn over de opvolging van de F16: de JSF. Helaas is nog steeds niet duidelijk of dit werkelijk de beloofde beste keus is: de JSF zou zowel het goedkoopste als het modernste vliegtuig moeten zijn. De PvdA heeft in het verleden de nodige loopings gemaakt in het JSF-dossier. Hoewel de JSF officieel nooit als optie is verlaten, wekte de partij naar de buitenwereld toch sterk die indruk. Nu de kogel door de kerk lijkt te zijn is er zelfs sprake van stuntvliegen door de politieke leiding. Alleen defensiewoordvoerder Angelien Eijsink lijkt haar hoofd koel te houden: eerst duidelijkheid en dan pas beslissen.



Toen de Tweede Kamer in 2002 op voorstel van het tweede kabinet-Kok besloot om mee te werken aan het JSF-project (System Development and Demonstration-fase) schetste Bart Tromp reeds dat de hooggespannen verwachtingen wel eens lelijk tegen zouden kunnen vallen. ‘De financiële onderbouwing deugt niet, het werkgelegenheidseffect is verwaarloosbaar en de beloofde technologie-overdracht gaat richting VS, in plaats van omgekeerd.’ Het JSF-project heeft Nederland nodig - niet andersom, schreef Tromp. Meedoen met de ontwikkeling van het toestel zou de aanschaf vrijwel onvermijdelijk maken.

In 2007 stelde de fractie de defensienota In dienst van Nederland in dienst van de wereld vast. Hierin werd een consequente keus gemaakt voor taakspecialisatie en integratie in EU- en NAVO-verband. De nota waarschuwt voor het gevaar dat ‘grote investeringen de organisatie voor jaren committeert en daardoor zijn aanpassingsvermogen op veranderde omstandigheden verliest.’

De nota van de destijds in de oppositie verkerende PvdA had weinig impact maar defensiewoordvoerder Angelien Eijsink, het voor de nota verantwoordelijk kamerlid, heeft wel altijd in die geest gehandeld. In het laatste verkiezingsprogramma van de PvdA staat dan ook dat ‘verlenging van de levensduur van de F16 mogelijk is en onze voorkeur heeft. Te zijner tijd zullen we keuzes maken ten aanzien van het gewenste type toestel op basis van het dan beschikbare aanbod en prijzen, passend in onze visie op de toekomst van de krijgsmacht, zonder dat daarbij sprake is van een voorkeur voor de JSF.’

Toen in de aanloop naar Prinsjesdag de indruk werd gewekt dat de keus voor de JSF gemaakt was, fronsten veel PvdA-leden hun wenkbrauwen. Was dan al duidelijk welke rol de Nederlandse defensie wil spelen en waarom de JSF daarin past? Waren nu echt alle financiële en operationele risico’s van het JSF-project verleden tijd? Wat voor krijgsmacht wil Nederland hebben? Een ‘krijgsmachtje van alle kunde’ kwalitatief hoogwaardig, maar kwantitatief marginaal, zoals sommige defensiespecialisten vrezen? (Margriet Drent en Dick Zandee, Internationale Spectator, september 2013).

Om het gemor van de achterban te pareren werden op drie plaatsen in het land bijeenkomsten georganiseerd om op dit soort vragen antwoord te geven. Ik bezocht de bijeenkomst in Den Haag waar kamerlid Michiel Servaes de moeilijke taak had om te reageren op een nog niet bekendgemaakt regeringsstandpunt. Hij verklaarde dat de fractie uiteraard nog veel vragen had over de inpassing van de opvolger van de F16 in de krijgsmacht en de overwegingen waarop de keus voor die opvolger gebaseerd was.

Groot was daarom mijn verbazing toen Diederik Samsom op de avond van Prinsjesdag verklaarde dat de JSF nu eenmaal de beste keus was. Waar was die bewering ineens op gebaseerd? Een dag later gooide de Algemene Rekenkamer roet in het eten. Deze constateerde onder meer dat de aanschafkosten van de JSF nog verre van duidelijk waren. ’s Avonds verklaarde Diederik Samsom bij Pauw en Witteman dat het Rekenkamer-rapport zoveel twijfel had gezaaid dat een definitieve keuze voor de JSF toch nog niet gemaakt kon worden. Ongeveer tegelijkertijd verklaarde minister Plasterk bij Umberto Tan dat de JSF ongetwijfeld de beste keus was. De coördinatie bleek te wensen over te laten.

Tijdens de politieke ledenraad probeerde Samsom olie op de golven te gooien door het belang van de keus te relativeren: ‘Op straat heeft niemand het er over.’ Nu die keus toch gemaakt moest worden liep hij er niet voor weg. Gelukkig was defensiewoordvoerder Angelien Eijsink een stuk duidelijker. Zij stelde de volgende eisen: ‘Maak duidelijk wat de opvolger van de F16 moet kunnen. Beredeneer hoeveel we er nodig hebben. Overtuig ons ervan dat het binnen de daarvoor beschikbare begroting kan zonder de rest van de krijgsmacht ‘op te eten.’ De werkgelegenheidseffecten noemde ze belangrijk maar niet doorslaggevend.

De ‘methode Eijsink’ kan mogelijk de angel uit het JSF-debat halen. In tegenstelling tot wat velen meenden maakt de VVD er geen prestigekwestie van. Minister Hennis kijkt niet bepaald enthousiast terug op het ontwikkeltraject waarin Nederland participeerde en premier Rutte noemde in de pers de twijfel van dePvdA ‘logisch’.

De opvolging van de F16 kan inderdaad een technische kwestie zijn. Een besluit dat logisch voortvloeit uit de rol die wij onze krijgsmacht willen laten spelen op het wereldtoneel en de hoeveelheid geld dat wij daarvoor over hebben. Over dat laatste zou de discussie moeten gaan.

Maar als de JSF net zulke indrukwekkende loopings kan maken als de PvdA-fractie dan is er maar een conclusie mogelijk: aanschaffen dat toestel!

PS: Clingendael heeft een aantal scenario's geschetst voor een 'Krijgsmacht van de toekomst'. Daar zou de discussie over moeten gaan!
PPS: Het is helaas niet het rationeole besluitvormingsproces geworden dat ik gehoopt had. Lees Ko Colijn in Vrij Nederland.

woensdag 23 maart 2011

Lagen en Listen. Waarom ruimtelijke ordening alsnog gepolitiseerd moet worden

Willem Minderhout, verschenen in Socialisme Democratie 12, december 2003
 
Het debat over de Vijfde Nota is eigenlijk nog niet echt gevoerd. In april 2002 werd in plaats daarvan het Niod-rapport over Srebrenica behandeld. De toekomst van de ruimtelijke ordening rolde vervolgens van de top van de politieke agenda af. Er is echter alle reden toe om de ruimtelijke ordening weer tot politiek speerpunt te verheffen. Na de verplaatsing, dient nu de herplaatsing van de politiek ter hand genomen te worden. De veel gesmade Vijfde Nota biedt volgens Willem Minderhout genoeg handvatten om tot een robuuste ruimtelijke politiek te komen. De lagenbenadering en het concept netwerkstad, zoals de ‘Deltametropool’, bieden kansen om die in de praktijk te brengen.

De debatten in de politieke arena werden in de aanloop van de behandeling van de Vijfde Nota RO gevoerd tussen voorstanders van een grote invloed van de Rijksoverheid (‘links’) en voorstanders van verregaande overheveling van bevoegdheden naar provincies, gemeenten en ‘de markt’ (‘rechts’). In de woorden van Wim Derksen: het ging tussen ‘ordening en accommodering’[1]. De PvdA stelde in het rapport ‘Open Land, Groene Steden’ (OLGS) [2] zelfs een soort tegen-nota op.

Hoe ‘diep’ de gesignaleerde verschillen tussen centrale en decentrale ordenaars zijn, is niet eenvoudig te beantwoorden. Decentraliseerder Kamp hield zich vooral bezig met de vraag of vakantiehuisjes wel of niet permanent bewoond mogen worden. Van het PvdA-standpunt om een aparte rijksregie op te zetten om de toekomst van ‘het open land’ en de ‘groene steden’ te waarborgen wordt niets meer vernomen. ‘

Geeft de PvdA-tegennota de mening van de hele PvdA weer? Volgens De Kaasstolp aan diggelen(Brandende kwestie 17) staan ‘binnen de sociaal-democratie twee opvattingen tegenover elkaar. Aan de ene kant staan zij die rood en groen, stad en platteland, streng van elkaar willen scheiden en de overheid daarbij een sturende rol toekennen. De ruimtelijke druk van woonwensen moet binnen de contouren van de stad worden opgevangen. (De lijn die OLGS propageerde, WM.) Daartegenover staan zij die willen meebuigen met de onvermijdelijk geachte maatschappelijke ontwikkeling. Zij kiezen voor vloeiende overgangen tussen rood en groen (landschapspark) en voor meer ruimte voor lokale en particuliere initiatieven. Welke sociaal-democratische uitgangspunten geven hier richting?’

Dit vormt een mooie opmaat voor een inhoudelijk debat over Ruimtelijke Ordening, vooral ook binnen de PvdA. Zonder enige vorm van debat lijkt de tweede positie dominant te zijn geworden. Tenminste, zo zou men de ‘tweede wissel’ van Wouter Bos kunnen interpreteren: ‘minder hechten aan beheersing en controle en meer ontspannen om gaan met kwaliteit en diversiteit’.

Mijns inziens is de verwoorde tegenstelling een schijnbare tegenstelling. Als de gebruikelijke ‘beheersing en controle’ al niet leidt tot ‘kwaliteit en diversiteit’, dan zal loslaten van beheersing en controle daar zeker niet toe leiden. Wel ándere beheersing en controle, waaronder ik ook stimulering, samenwerking en weloverwogen loslaten schaar. Deze andere planologie wordt wel ‘ontwikkelingsplanologie’ genoemd, in tegenstelling tot de vertrouwde ‘toelatingsplanologie’ die met het instrumentarium van het bestemmingsplan gedetailleerd tracht te bepalen waar iets niet en waar iets wel mag plaatsvinden. Ontwikkelingsplanologie legt de politiek en de overheid wel de verplichting op om overtuigende verhalen over de vormgeving van Nederland te produceren, wil het werken.

In dit artikel wil ik, na een schets van de voorgeschiedenis en aanknopend bij de Vijfde Nota, een aanzet geven voor een taal op grond waarvan het noodzakelijke politiek-maatschappelijke debat over de ruimtelijke ordening gevoerd kan worden. [3]

Drie redenen voor visievorming

Natuurlijk geldt dat ruimtegebruik altijd een weerslag is van de maatschappelijke krachtsverhoudingen, productiewijze en cultuur. Maakbaarheid kent zijn grenzen, maar het loslaten van alle pretenties van de overheid om de maatschappij – ook ruimtelijk – vorm te geven is juist de voornaamste veroorzaker van de huidige ruimtelijke problemen. De ‘invisible hand’ leidt niet tot kwaliteit en diversiteit, als de overheid sturing achterwege laat.[4]

Er zijn tenminste drie dwingende redenen – voor alle politieke stromingen - om nu een coherente en effectieve visie te ontwikkelen.
  1. De momenteel door links en rechts als probleem gepercipieerde ‘verrommeling’ van het landschap, eenvormigheid en verlies van ‘identiteit’, alsmede de ‘Grote steden problematiek’ vormen de ruimtelijke weerslag van op korte termijn succes gebaseerd ‘shareholder’ kapitalisme in een mondiale context. Een inspirerende, offensieve en effectieve ruimtelijke politiek is een lakmoesproef voor de effectiviteit ven het openbaar bestuur. Je zou weer aan de ruimtelijke ordening, stedenbouw en architectuur moeten kunnen zien dat in Nederland de ‘Publieke Zaak’ weer op waarde wordt geschat.
  1. De boodschap van een ‘terugtredende rijksoverheid’ ontlokt op lagere overheidsniveaus de Pavlov-reactie om juist de ‘lokale schaal’ weer te willen vergroten. Pleidooien voor en tegen herindelingen, Deltametropool, Randstadprovincie etc. tuimelen over elkaar, bekende bestuurskundigen hakken Nederland op televisie in nieuwe mootjes, Commissarissen der Koningin piepen angstig, zonder dat iemand een helder beeld geeft wát er nu eigenlijk op wélk schaalniveau moet worden opgelost en wélk bestuurlijk arrangement daarvoor de juiste is. Chaos moet je niet met meer bureaucratie bestrijden en institutionele discussies zijn niet zelden schijnbewegingen om niet over de maatschappelijke problemen te hoeven spreken. Uiteraard kan institutionele vernieuwing noodzakelijk blijken, maar dan wel nádat die uitdagingen in kaart zijn gebracht en de instrumenten zijn gedefinieerd.
  1. De maatschappelijke druk op de overheid om meer ‘als speler in maatschappelijke netwerken’ te opereren (de veel genoemde ‘horizontalisering’) vergroot de noodzaak om een taal te ontwikkelen waarmee met rede getwist kan worden met burgers en andere maatschappelijke actoren. Nobel bedoelde initiatieven om door middel van interactieve beleidsvorming, publiek-private samenwerking en het onlangs door Thom de Graaf gelanceerde ‘maatschappelijk contract’ tot effectieve, democratisch gelegitimeerde ruimtelijke ingrepen te komen stranden vaak door onderling onbegrip en wantrouwen.

Nederland 2030, of: wat willen we nu eigenlijk met de ruimte?

OLGS greep, stringenter dan in de Vijfde Nota is gebeurd, terug op het perspectief Stedenland (Plus) uit ‘Nederland 2030’.
“Stedenland gaat uit van het scheiden van stad en land om de contrasten tussen bebouwing en open ruimte te versterken. Concentratie van stedelijke en landelijke functies verhoogt de kwaliteit van stad en landelijk gebied”, zoals omschreven in het ‘Nederland 2030-debat’.

In ‘Nederland 2030’ was sprake van nog drie andere perspectieven: Palet, met een zo groot mogelijke vrijheid van vestiging voor burgers en bedrijven; Parklandschap, waarin de kwaliteiten van het Nederlandse cultuurlandschap en verweving van stad en land het vertrekpunt vormde en Stromenland, waarin de stromen van water en verkeer de basis zouden vormen voor de inrichting van ons land.

De meeste deelnemers aan het 2030-debat voelden zich per saldo het meest thuis bij het perspectief Stedenland: “Het zuinig omgaan met de beschikbare ruimte en het behouden en versterken van natuur en open ruimten kunnen rekenen op een groot draagvlak. Hoewel dit perspectief ook weerstanden oproept over de geringe woonkwaliteit die verondersteld wordt, is het vooral de benadering van stad en land in Stedenland die veel mensen aanspreekt.” (Nederland 2030-Debat).

Een keuze voor Stedenland als vertrekpunt voor verdere beleidsvorming ligt hierdoor weliswaar voor de hand, maar daarbij moeten ten minste twee belangrijke kanttekeningen worden gemaakt.
In de eerste plaats is de volgende afsluitende passage uit dezelfde publicatie interessant: “Per saldo gaat het bij de beoordeling van de perspectieven ook om een verschil in schaalniveau: de perspectieven Stedenland en Stromenland worden vooral gezien als het nationale kader voor de ruimtelijke inrichting, terwijl met Palet en Parklandschap daaraan op regionaal en lokaal niveau concrete invulling gegeven kan worden”

In de tweede plaats moet worden bedacht dat de begrippen “stad” en “land” - zoals zo dominant aanwezig in Stedenland - moeten worden opgevat als containerbegrippen, waarvan de inhoud gaande het ruimtelijk ontwikkelingsproces wijzigt. Stad en Land gaan in toenemende mate dienen als dekkend voor respectievelijk: vol - leeg, druk - rustig, lawaaiig - stil, dynamisch - statisch etc.

Wat is (gewenste) ‘stedelijkheid’?

De nagestreefde stedelijkheid blijkt heden ten dage moeilijk te definiëren. Vorig jaar heeft de WRR een studie gepubliceerd [5] over onderzoek binnen drie wetenschappelijke disciplines met betrekking tot belangrijke veranderingen in de ruimtelijke organisatie en structuur op verschillende schaalniveaus. Op basis van recente resultaten van onderzoek gepubliceerd door toonaangevende economen, sociologen en geografen, presenteerde de WRR drie belangrijke trends in de richting van wat zij noemt “een nieuwe geografie”: een verandering van ruimtelijke structuren als resultaat van de concentratie van sommige sociale en economische activiteiten en de deconcentratie van andere (in beide gevallen overigens met ICT als de belangrijkste drijvende kracht); de perceptie en beleving van de ruimte verandert: ideeën over de karakteristieken van een plek zijn zeer divers en worden steeds minder bepaald door de bewoners van die plek alleen; de consequenties van deze veranderingen zijn bijvoorbeeld af te lezen aan de veranderende inrichting van historische binnensteden als consumptieruimten, de bouw van ommuurde wijken, factory outlet centres in nostalgische vormen etc.

Stedelijkheid bestaat ook meer en meer los van de stad. Oorspronkelijke stedelijkheid, geborgenheid en sociale contacten, vindt iemand als Reijndorp steeds minder in Amsterdam, maar vooral in groeikernen als Almere en Purmerend. Nieuwe stedelijkheid, de behoefte aan anonimiteit, verscheidenheid en cultuur, is volgens hem meer een mentaliteit, die los staat van de woonomgeving.[6] In die zin is vrijwel iedere Nederlander in zekere mate een stedeling, al is die stedelijkheid steeds minder, of helemaal niet, aan één stad verbonden en meer een mentale dispositie.

Da’s allemaal leuk en aardig, maar wat leert ons dat over de gewenste fysieke vormgeving van de stedelijke ruimte? Kunnen we aan al deze wetenschap politieke stellingnamen en stuurinstrumenten ontlenen, of moeten we het maar op zijn beloop laten? En wat betekent het voor het landelijk gebied, dat wij allemaal stedelingen geworden zijn?

Het landelijk gebied: behoud in ontwikkeling

Het landelijk gebied wordt al sinds de dagen van Nescio voornamelijk bezien door de ogen van stedelingen, die ‘in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes etend uit een papieren zak, in innige aanraking met de natuur’ wensen te verkeren. Nu wij allen ‘stedeling’ zijn geworden is daar op zich niets mis mee. Ruimtelijk beleid kan echter niet gebaseerd zijn op nostalgie naar ‘het tuinpad van mijn vader’. De groene en rode contouren, die de stedelijke netwerken van de Vijfde Nota in een ruimtelijke context zetten, lijken echter voornamelijk op deze nostalgie gebaseerd te zijn.

Om een visie op het landelijk gebied te bepalen kan een - zeker voor een adviesnota - uitermate leesbaar en lezenswaardig verhaal van de Raad voor het Landelijk Gebied een aanzet geven. Deze nota breekt een lans voor een herwaardering van culturele identiteit bij het landschapsbeheer. In 'made in Holland, advies over landelijke gebieden, verscheidenheid en identiteit'[7] worden in vogelvlucht de economische- en cultuurhistorische wortels van de Nederlandse landschapstypen blootgelegd, geïllustreerd met persoonlijke verhalen van de leden van de Raad over 'hun' landschap. 

De Nederlandse landschappen vertellen verhalen over de eeuwenlange wisselwerking tussen mens en natuur, die heeft geleid tot unieke landschappen, die een belangrijke bron van 'identiteit' vormen.
De twintigste eeuw - door de modernistische hoogmoed, die natuur en geschiedenis als 'beperkende factoren' terzijde dacht te kunnen schuiven ten faveure van 'de televisiekwis en wonen in betonnen dozen'.- is hier, op de op nostalgie en behoud gerichte heemschutterij en het natuurbehoud na, onverschillig mee omgesprongen, zodat veel wat een landschap een thuis maakt verloren is gegaan, of alsnog verloren dreigt te gaan. Denk aan de zelfkritiek van Sicco Mansholt: “Als eens de geschiedenis zal worden geschreven van de jaren 1960 – 1980, dan zal dat zijn in het teken dat we misdadigers waren ten aanzien van het kostbaarste wat de schepping biedt: harmonie in de natuur.”[8]

De RLG dringt er op aan om, naast behoud tout court van 'monumenten' (of 'dragers' in de terminologie van de Raad), het kenmerkende van al deze landschapstypen te herkennen, te erkennen en bij planvorming als algemeen ontwerpuitgangspunt te hanteren: 'behoud in ontwikkeling'. Om het herkennen mogelijk te maken wordt een letterlijk 'in kaart brengen' van de regionale verschillen bepleit. Deze 'wetenschappelijke kaart' zou normerend en stimulerend moeten zijn voor de verdere landschapsinrichting.

Als landschap een bron van identiteit is, dan is 'stadschap' dat ook. De Raad voor het Landelijk Gebied, die zich tot haar domein ‘het platte land’ beperkt, wijst hier zelf ook op. De korte afstand tussen de (middelgrote en kleine) steden onderling en tussen stad en platteland worden juist als kenmerkend voor de Nederlandse ruimtelijke structuur gezien. Een kenmerk dat behouden zou moeten blijven. ‘Behoud in ontwikkeling’ als strategie in de strijd tegen de “kortzichtigheid van de tekentafeltypes die doodleuk over bestaande situaties heen nieuwe tekenen zonder ooit eens te kijken, te denken, te voelen.”[9]

Welke instrumenten behoeft dan een ontwikkelingsplanologie die zich deze ‘conserverende’ doelstellingen eigen maakt?

De lagenbenadering

Al langere tijd is er van een groeiende weerzin sprake binnen de ruimtelijke ordening tegen de functionele modernistische benadering van de ruimte als 'plat vlak'. Deze weerzin in de vorm van de bescherming van natuur- en cultuurmonumenten is nog ouder, maar allengs brak het inzicht door dat dát niet afdoende was. Bij ingrepen in de ruimte stuit men meer en meer op het feit dat je te maken hebt met een samenstel van werelden met verschillende ontwikkelingstijden. Dit leidde onder meer tot de ontwikkeling van 'de strategie van de twee netwerken', waarin water en verkeersinfrastructuur als (vrijwel) onafhankelijke variabelen worden beschouwd, die stedenbouw en landschapsinrichting bepalen. [10]

De lagenbenadering is het product van dit debat in de ruimtelijke (plannings)wetenschappen over componenten van de ruimtelijke structuur met een kortere dan wel langere veranderingssnelheid en de implicaties hiervan voor het noodzakelijke verschil in aanpak van deze componenten.[11]
In Nederland maken planners als Urhahn en Sijmons in hun werk expliciet gebruik van de verschillen in veranderingssnelheid en dynamiek.

De door de Vijfde Nota gehanteerde lagenbenadering gaat uit van drie 'lagen', die ieder een eigen tijd-ruimte innemen.
  1. ondergrond, met een lage veranderingssnelheid en ecologische duurzaamheid
  2. netwerken, met een middellange veranderingssnelheid en economische doelmatigheid
  3. grondgebruik/occupatie, met een hoge veranderingssnelheid en de strijd om de ruimte, c.q. sociale rechtvaardigheid
Deze lagenbenadering wordt, vooralsnog zonder veel consequenties, gehanteerd in de Vijfde Nota, maar biedt een veelbelovend perspectief om tot drager van beleid uit te groeien en heeft tevens de potentie in zich om het ruimtelijk beleid beter te laten aansluiten op de regionale wensen en kenmerken en tot ontkokering van ruimtelijk beleid te komen.

Deltametropool: de lagenbenadering in de praktijk?

"Voor Nederland wil dit in concreto zeggen dat onze economische toestand in sterke mate afhangt van onze grote steden, waarbij (…) het zowel gaat om de afzonderlijke stedelijke gebieden als om het Randstad-gebied als geheel." Deze zin komt uit het rapport, Grote Steden Grote Kansen van de 'Commissie Montijn' uit 1989. Op de plaats van de puntjes stond ", op Europese schaal gezien,". Daar zou nu "in mondiaal perspectief" van kunnen worden gemaakt, maar verder heeft het rapport weinig van zijn actualiteit verloren.

In de geest van 'Montijn' biedt het Deltametropool-initiatief, [12] dat door de grote steden is ontwikkeld, een aardige ‘paradigmawisseling’. De Deltametropool presenteert de Randstad niet - zoals te doen gebruikelijk - als een overbevolkte regio, maar als een dunbevolkte archipel van kernen - grofweg het kwadrant tussen Almere, Dordrecht, Rotterdam en Velzen - die samen een samenhangende 'metropool' op Europese schaal vormt, of zou kunnen vormen.
Peter Noordanus (voormalig wethouder RO van Den Haag, momenteel voorzitter van de VROM-raad) vatte het streven van de Deltametropool in vier punten samen: versteviging de stedelijke centra van de historisch gegroeide meerkernige structuur van de Randstad en een betere verbinding van die stedelijke centra onderling; versteviging van de bijzondere kwaliteiten van het Hollandse landschap en een betere onderlinge verbinding van die landschappen.

Deze ideeën over de Deltametropool komen overeen met de ideeën die in 'made in Holland' worden geopperd: behoud in ontwikkeling, schuitje varend door het polderlandschap gaan we de toekomst tegemoet. De waterlopen in de Delta worden, samen met het verbindingennetwerk, als structurerend gegeven gezien waarbinnen cultuurlandschappen en stedelijke diversiteit herontdekt, gekoesterd en versterkt moeten worden.

Ondertussen begint deze visie concrete vruchten af te werpen, die zich laten vertalen in termen van de lagenbenadering.

De Alliantie Waterrijk: dominantie van de ondergrond

“Nederland bevindt zich, zoals bekend, in een landstreek waar God de derde dag van de schepping oversloeg opdat de latere bewoners zelf de scheiding van land en water ter hand konden nemen.”[13]

De fysisch geografische ontwikkeling van Nederland dwingt tot een centraal stellen van waterberging en kustverdediging in de ruimtelijke ordening op straffe van een letterlijke ondergang van het vaderland.

Het belang van drinkwatervoorziening, gezondheid en biodiversiteit dwingt tot een strikt beheerregime voor het grondwater, met grote gevolgen voor de (landbouw-)economische structuur.
Economische ontwikkelingen leiden – ongestuurd – tot het verdwijnen van door veel Nederlanders als belangrijk ‘erfgoed’ beschouwde landschappen als het veenweidegebied met zijn melkvee.
Centraal vastgestelde normen en regels en regionale ‘bodembeheerregimes’ zouden passende instrumenten kunnen zijn.[14] (Hier ligt een duidelijke verbinding met het Vierde Nationale Milieuplan.)

Fred Feddes verzuchtte in ’98 nog dat Waterstaat en Ruimtelijke Ordening waarschijnlijk minstens tot de Zesde Nota RO gescheiden werelden zouden blijven. De onder de vlag van de Vereniging Deltametropool opererende Alliantie Waterrijk[15] lijkt niet op die Zesde Nota te wachten. Eensgezind streven hoogheemraden, samen met vertegenwoordigers van landbouw, recreatie en het openbaar bestuur naar een samenhangend Deltametropolitaan parksysteem, met het Hollands-Utrechtse water als drager. De Deltametropolitane visie blijkt hier mobiliserend te werken en samenhang en richting te geven aan het beleid met betrekking tot, in dit geval, de bodemgebonden ontwikkeling van het landelijk gebied en het watervraagstuk.

Delta-net: naar een integrale ontwikkeling van de netwerklaag

Gedeputeerde Norder (PvdA) wil dat er een zogenoemde verkeersautoriteit komt om te zorgen dat rijkswegen beter aansluiten op provinciale wegen en toegangswegen tot de stad. Norder vindt dat wegen nu vaak niet goed op elkaar aansluiten. Juist op die knelpunten ontstaan vaak files – zoals de aansluiting van de Utrechtsebaan op het Haagse wegennet.[16]

Op het niveau van de netwerklaag, de laag van de ‘verbindingen en knopen’, zijn de sturingsmogelijkheden zijn veel groter dan op het niveau van de ondergrond, maar nieuwe verbindingen zijn kostbaar en kennen vaak een enorme voorbereidingstijd. Hier geldt het primaat van de economische efficiency om de diverse functies op de ‘occupatielaag’ met elkaar te verbinden. De netwerklaag is voorwaardenscheppend voor alle functies op het niveau van de occupatielaag en bepaalt hier de hiërarchie in termen van bereikbaarheid.

Ook op het niveau van de verkeersinfrastructuur begint het besef door te dringen dat dit daadwerkelijk een ‘klassieke’ netwerklaag is en dat ieder stukje wat eraan vast geboet wordt consequenties heeft voor de rest van het netwerk. Om tot goede plannen te komen is het van groot belang dat belangen en projecten op macro- en microniveau permanent in dialoog met elkaar worden afgewogen, ontwikkeld en uitgevoerd.

Uitgangspunt is uiteraard de daadwerkelijke en gewenste mobiliteitsbehoefte. Hoe geven we de verbindingen en de knopen zo vorm dat zowel de mainportfuncties blijven functioneren, als de dagindeling van de suburbane tweeverdiener prettig verloopt? Hoe zorgen we voor gunstige vestigingsfactoren voor gewenste bedrijvigheid en hoe weren we ongewenste ontwikkelingen? Hoe maken we volkshuisvesting in hoge dichtheden niet alleen mogelijk maar ook aantrekkelijk?

Ook hier lijkt het idee van de Deltametropool inspirerend en mobiliserend te werken omdat vanuit de visie van de Deltametropool als ‘netwerk’ gerichtere investeringsbeslissingen kunnen worden genomen om de metropool als geheel beter te laten functioneren.[17] Onder de banier van Delta-net vinden op dit moment tal van activiteiten plaats om tot zo’n samenhangende visie op netwerkniveau te komen.

De occupatielaag: de strijd om de gebruiksruimte.

De occupatielaag betreft de gebruiksruimte, van park tot flatgebouw, van akker tot petrochemische fabriek. Rekening houdend met de ondergrond (hier is het niet verstandig, daar wel) en de ‘hiërarchische’ netwerklaag (hier is het niet mogelijk, daar wel) is dit het meest subjectieve domein. Het is de meest ‘maatschappelijke’ laag, waar de Rijksoverheid het meest ‘accommoderend’ kan optreden, of het – binnen de grenzen die de andere lagen stellen - helemaal kan overlaten aan lagere overheden, burger en bedrijfsleven.

Ongestuurd leidt dit, door de ontwikkeling van de grondprijs, tot monoculturen van economisch en/of sociaal sterke en zwakke woon en werkmilieus. Bovendien leidt dit tot suboptimalisatie omdat ruimtelijke kwaliteit vaak door derden, meestal door publieke investeringen, wordt gecreëerd.[18]

Op het niveau van de ‘occupatielaag’ komt ook de befaamde ‘back yard’ in beeld. Binnen dit domein treedt de overheid de gebruikers van de ruimte tegemoet en kunnen instrumenten als interactieve beleidsvorming en publiek private samenwerking leiden tot ‘WIMBY’-ontwikkelingen. [19]

Als ik het de ‘meest maatschappelijke’ laag doop, wil dit dus allerminst zeggen dat de politiek op dit niveau geen rol kan of moet spelen. In het debat over de ‘spreiding van kansarme groepen’ in Rotterdam, schittert de provincie Zuid-Holland vooralsnog door afwezigheid. Slechts de spreiding van de ambulancezorg prijkt als onder werp op de provinciale website. In het kader van het denken in stedelijke netwerken, ligt hier echter bij uitstek een rol voor de provincie. Niet dat alles met ruimtelijke ordening kan worden opgelost – en zeker niet snel - maar zoals Maarten Hajer in S&D opmerkte: “Nu moeten we juist die nieuwe stedelijke gebieden betrekken bij het nadenken over de integratie van kansarmen in verstedelijkt Nederland. Niet direct door gedwongen spreiding, maar eerst maar eens door daar überhaupt goedkope woningen te bouwen.” De door hem bepleitte verbreding van de aanpak om de druk van de enorme herstructureringsoperaties in grote wijken als Hoogvliet of de Amsterdamse tuinsteden af te halen zou bij uitstek één van de eerste wapenfeiten van de Deltametropool i.o kunnen zijn.[20]
 

De strijd om de hiërarchie tussen de lagen als politieke strijd

Volgens de Vijfde Nota is er geen hiërarchie tussen de lagen. Hoewel deze hiërarchie wellicht niet als ‘gegeven’ beschouwd mag worden, behoort ‘deze strijd om de hiërarchie’ volgens mij tot de belangrijkste politieke opgaven indien wij de ‘economische krachten’ niet onbelemmerd hun werk willen laten doen, met als waarschijnlijk gevolg het ontstaan van gesegregeerde monoculturen in ‘het stedelijk veld’, 'booming cities’ bevolkt door hypermobiele 'netwerkers', die een huisje in het groen bewonen, historische centra, die als 'fun areas' fungeren en zijn omringd door stadswijken vol (al dan niet verse) migranten en 'white trash', middengroepen die zich verschansen in Vinex-suburbia en grootwinkelcentra en logistieke dienstverleners, die het platte land ontsieren. [21] Het ‘imaginaire karakter van stedelijkheid en landelijkheid’ hoeft namelijk niet te resulteren in een ‘reële politieke landerigheid’. 

De lagenbenadering biedt wel een ‘taal waarin met rede getwist’ kan worden, maar het is geen perfecte oplossingenmachine. Het biedt wel de bouwstenen waarmee de diverse politieke stromingen hun eigen verhaal kunnen opbouwen. Verhalen waarin de één de nadruk zal leggen op het belang van ‘ecologische duurzaamheid’ en de ander ‘sociale rechtvaardigheid’, of ‘economische doelmatigheid’ het zwaarst zal laten wegen. 

Het hanteren van de lagenbenadering als taal alleen is nog niet voldoende; de consequenties van het afstemmen van een bestuurlijk, beheersmatig en financieel regime op ‘de lagen’ is nog nauwelijks in kaart gebracht, evenmin als de onderlinge rolverdeling binnen het huis van Thorbecke. Ook de vaardigheid van overheidsorganisaties om als ‘speler in de netwerken’ te kunnen functioneren is nog maar matig ontwikkeld. [22] Reden genoeg dus om, als nationale opgave, de handen uit de mouwen te steken om er voor te zorgen dat ‘het spel van lagen en netwerken’ gespeeld kan worden.

Slot

Een stedelijk netwerk als de Deltametropool, maar ook Brabantstad, is op dit moment nog slechts een construct dat alleen bestuurders, wetenschappers, een enkele bevlogen ambtenaar en ‘polderpartners’ als de ANWB aanspreekt.

Desalniettemin kan reeds geconstateerd worden dat dit concept inspirerend werkt om gezamenlijk over de vormgeving van (gedeelten van) Nederland na te denken en te handelen. Het concept is ook open genoeg om niet direct bedreigend te zijn voor de diverse traditionele machtsgebieden, maar lokt juist uit tot netwerkachtige samenwerkingsverbanden. Nu de deltametropool is onderverdeeld in drie, min of meer met de randstadprovincies samenvallende, clusters biedt het de al bijna afgeschreven provincies zelfs de kans om op een onverwachte wijze weer aan belang te winnen als regisseurs van een Deltametropolitaan drieluik, onder de artistieke directie van de Rijksoverheid.

Essentieel is wel dat het begrip gaat leven onder de bevolking en een echt gezamenlijk traject wordt waarin iedereen tot op zekere hoogte zijn eigen rol kan invullen. Het zal daartoe waarschijnlijk verder moeten worden teruggebracht tot overzichtelijke deeltrajecten waar mensen zich in kunnen herkennen, analoog aan het concept Waterrijk dat een ‘grand design’ nastreeft door middel van vele, ook kleine, concrete projecten. Het zal nog wel even duren voordat de burgers van de Randstad zichzelf als bewoners van de Deltametropool zullen definiëren, zo dat al wenselijk is. Maar het is vast niet onmogelijk om ze te enthousiasmeren als de daadwerkelijke resultaten van dat perspectief in de dagelijkse leefomgeving zichtbaar worden.

En waar is dan de plaats van de politiek? Voor de reconstructie van het idee ‘Nederland’; voor de strijd om de hiërarchie tussen de ‘lagen’ ; voor het eerste en het laatste woord ; voor het opstellen en bewaken van de spelregels en het trekken van conclusies. En voor die vele momenten daartussen, wanneer er behoefte is aan inspiratie en bezieling.

Willem Minderhout

[1] Wim Derksen, ‘Het einde van de ruimtelijke ordening’, Ruimte in debat, RPB, 01, 2003
[2] Bram Peper, Adri Duivesteijn c.s., Open land en groene steden. Toekomstwaarde in ruimtelijke ordening, PvdA, oktober 2001
3 Met dank aan Dr. Ir. J.C. Goedman (VROM DGR) voor de vele inspirerende en bezielende momenten tijdens het werken aan het VROM RPD-programma Levende Stad. Zie ook: Jan Goedman, ‘Jammen op de Lagenblues!’ in: Raakvlakken, inspiratie voor kwaliteit, VROM 2003.
[4] Jan Winsemius, ‘Economische maakbaarheid van stedelijkheid’, Levende Stad, tien essays over netwerkverstedelijking 2, VROM Den Haag 2001.
[5] Stad en land in een nieuwe geografie.
[6] Arnold Reijndorp, ‘De maakbaarheid van stedelijkheid’, Levende Stad, tien essays over netwerkverstedelijking 2. VROM Den Haag 2001
[7] Raad voor het Landelijk Gebied, Made in Holland, 1999.
[8] Frank Westerman, De Graanrepubliek, Amsterdam Olympus, 2003, p. 196.
[9] Marjoleine de Vos, ‘Cultuur kan je niet herstellen’, NRC Handelsblad
[10] Sybrand Tjallingii, Ecopolis, strategies for ecologically sound urban development, Leiden, 1995.
[11] Zie het beknopte overzicht in de Ruimtelijke Verkenningen 2000, pp 35-47, VROM Den Haag, 2001.
[13] Fred Feddes, ‘Langs de waterkant’, Archis, oktober ’98.
[14] Peter Dauvellier, ‘Bodemverbonden Ruimte’ en Jan Hein Boersma, ‘Op Hollandse Grondslagen’, in: Levende Stad,, tien essays over netwerkverstedelijking 1, VROM 2001
C. van den Akker, ‘Grondwater in de Vijfde Nota’, Academische Reflecties, de wetenschap aan het woord over de Vijfde Nota VROM z.j.
[16] 'Per regio één instantie voor wegen', Haagsche Courant van 18-02-2003
[17] Dirk Frieling, ‘Metropoolvorming. Werken in netwerken. Elseviercongres, 23 oktober ‘02. ( www.deltametropool.nl )
[18] Jan Winsemius, ‘De economische maakbaarheid van stedelijkheid’, Levende Stad, tien essays over netwerkverstedelijking 2, VROM 2001.
[19] L. Janssen-Jansen, P.Nicolas, A. Zweedijk, ‘Ruimtelijke ordening en publiek private samenwerking, een trendverkenning in: Van der Heijden, Spiering, Publiek opdrachtgeverschap, Eburon Delft, 2002.
[20] Maarten Hajer, ‘Stad en Spreiding’, S&D, september ’03
[21] Willem Minderhout, ‘De virtuele dimensie van de Vijfde Nota’, Socialisme & Democratie, jaargang 58, 3, 2001
[22] Geert Teisman, ‘Stedelijke netwerken in Europees perspectief’, Academische Reflecties, de wetenschap aan het woord over de Vijfde Nota VROM z.j.