donderdag 7 januari 2016

Rapport Waterman over asbestproblematiek Wateringen

Dit rapport is op aandringen van de PvdA-fractie vrijgegeven en stond enige tijd op de Provinciale website. Blijkbaar is er iets mis gegaan, want die link werkt niet meer. Hier vindt u daarom de hele tekst van het rapport van mevrouw Waterman over de asbestproblematiek in Wateringen.




Asbestproblematiek gemeente Westland
Geachte Statenleden,
Vanuit haar toezichthoudende rol hebben Gedeputeerde Staten op dinsdag 5 januarij.l.
gesproken over de voortgang en de gevolgen van de asbestbrand in Wateringen. Dezelfde
middag heeft een constructief overleg plaatsgevonden met een delegatie van het college
van de gemeente Westland.
De delegatie van het college van de gemeente Westland heeft aangegeven op 12 januari
a.s. een plan van aanpak toe te zenden aan Gedeputeerde Staten. Op grond van het
bestuurlijk overleg op 5 januari j.l. gaan wij ervan uit dat het college van de gemeente
Westland afdoende maatregelen neemt om de resterende problematiek op te lossen. Het
college van Gedeputeerde Staten was voornemens om na ontvangst van het plan van
aanpak de Staten te informeren. lnmiddels is door uw Staten een aantal vragen gesteld.
Vooruitlopend op toezending van het plan van aanpak sturen wij u daarom reeds nu hierbij,
het in de media, genoemde juridisch advies.
Wij houden u uiteraard op de hoogte van de ontwikkelingen in dit dossier
Hoogachtend,
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
secretaris a.i.,
drs. J.H. de Baas
1
Provincie Zuid-Holland
Afdeling Interbestuurlijk Toezicht
Postbus 90602
2509 LP Den Haag
Verzonden per email:
Datum : 14 december 2015
Referentie : asbestcalamiteit Wateringen
Geachte heer
Hierbij voldoe ik met genoegen aan uw recente verzoek om een advies inzake de
asbestcalamiteit in Wateringen en de rol van de Gemeente Westland daarin.
1. De opdracht
De opdracht van de Provincie Zuid-Holland luidt als volgt: “Kunt u op basis van uw kennis en
ervaring aangevuld met jurisprudentie en casuïstiek een advies op stellen waarom de
overheid (gemeente) al dan niet verantwoordelijk is voor het opruimen van asbestrestanten
afkomstig van de brand in Wateringen op 12/13 januari 2015?”
2. De casus
In de nacht van 12 op 13 januari 2015 is een grote brand uitgebroken in een verf- en
behangloods in Wateringen, dat onder de Gemeente Westland valt. Over de oorzaak wordt
gespeculeerd, maar is (voor zover ik uit de verstrekte documenten kan afleiden) nog geen
definitieve aanleiding gevonden. Het pand is geheel in vlammen opgegaan, waarbij veel rook
is ontstaan. De rook is door de wind over de nabije wijk gedreven, waarbij veel asbest van
het asbesthoudende dak is vrijgekomen en op de openbare ruimte, woningen en tuinen
terecht is gekomen. De Gemeente Westland heeft een noodverordening ingesteld voor het
gebied waar het asbest is neergekomen en toegezegd het asbest zo snel mogelijk te
2
verwijderen. Vanwege de grote hoeveelheden asbest en de brede verspreiding heeft het
opruimen tot april 2015 geduurd. Op 14 april 2015 heeft de Gemeente de noodverordening
geheel ingetrokken en is het betreffende gebied asbestveilig verklaard. In de maanden
daarop zijn echter door bewoners en gecertificeerde inventarisatiebureaus nog vele
asbestrestanten aangetroffen, zowel in woningen en tuinen als in de openbare ruimte.
Daarop heeft een tweede saneringsronde plaatsgevonden, maar ook een tweede vrijgave
heeft niet geleid tot een asbestveilige situatie noch kan hier tot op heden van worden
gesproken. Eind 2015 klagen de inwoners nog steeds over asbest op straat, in de tuinen en
woningen.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen een primaire besmetting, veroorzaakt door de
brand, en een secundaire besmetting veroorzaakt door meerdere factoren. Bij dit laatste kan
bijvoorbeeld gedacht worden aan omstandigheden als dat zowel de eerste als de tweede
saneringsronde kennelijk niet deugdelijk zijn uitgevoerd, het betreffende gebied eerst te eng
is vastgesteld en er sprake is van onderlinge herbesmetting. Zo lopen de bewoners
voortdurend asbest van de straat hun woningen en auto’s in, de wind waait asbest vanaf de
straat naar binnen, voorbij rijdende auto’s verpulveren het asbest op straat etc.
Geleidelijk aan heeft de Gemeente de oorspronkelijke toezegging om alles voortvarend te
inventariseren en te saneren steeds verder beperkt en de eigenaren van particuliere
woningen en tuinen meegedeeld dat zij een eigen verantwoordelijkheid in deze dragen.
Tevens heeft de Gemeente de bewoners aangeraden om brokken asbest zelf te verwijderen,
hoewel in geval van risicoklasse II en III alleen gecertificeerde saneerders dit mogen doen.
(Zie artikel 1.26. Sloopmelding met name lid 6 onder g en art. 1.32, het
Asbestverwijderingsbesluit en het Arbeidsomstandighedenbesluit.) Hiermee heeft de
Gemeente de bewoners nodeloos aan asbest blootgesteld. Verzoeken van de bewoners tot
rectificatie van dit advies zijn langdurig genegeerd.
In het licht van deze omstandigheden is het niet verwonderlijk dat er vanaf de aanvang van
zomer 2015 veel frictie is ontstaan tussen de Gemeente en de bewoners, waarvoor vele
oorzaken zijn aan te wijzen. Bijvoorbeeld de reeds genoemde twee onterechte vrijgaven,
voortdurende blootstelling aan asbest en alle daarmee gepaard gaande angst en stress,
gebrekkige en onduidelijke communicatie van de Gemeente en daarmee gepaard gaande
onzekerheidsgevoelens, gedateerde en onvolledige plattegronden van de Gemeente inzake
de asbestcalamiteit, het saneringsadvies in strijd met de wet, het onthouden van relevante
documenten aan bewoners, vertrouwelijkheidsproblemen, negeren van bewonersklachten
door de gemeente, gemis van zomers tuingenot door de bewoners (zij durven het gras niet
meer te maaien of hun kinderen daarop te laten spelen) etc. Ook de verklaring van de
Gemeente – zelfs maanden na de primaire besmetting – dat zij tot bestuursdwang kan
overgaan, zal de gemoederen niet tot rust brengen. De bewoners klagen er veelvuldig en bij
diverse instanties over dat zij niet inzien, waarom zij zo lang aan asbest worden blootgesteld
en waarom de Gemeente niet een meer voortvarende en actieve aanpak toont in
overeenstemming met haar publiekrechtelijke taak tot voorkoming en beperking van gevaar
voor het milieu en de volksgezondheid.
Constaterend dat er circa acht maanden na de brand nog steeds sprake is van asbestresten,
verzoekt de Provincie Zuid-Holland de Gemeente Westland schriftelijk per 8 september 2015
om de regie te nemen, de volledige wijk die door de asbestbrand is getroffen zo snel
mogelijk te saneren en daartoe een concreet plan van aanpak te hanteren waarbij ook
3
aandacht wordt geschonken aan communicatie met de belanghebbende bewoners, teneinde
een draagvlak van voldoende vertrouwen in de aan te voeren oplossingen te creëren.
In november 2015 blijkt echter dat er verschil van mening bestaat tussen de Provincie en de
Gemeente over de kwestie van regie voeren. De Gemeente Westland geeft aan zich niet
verantwoordelijk te voeren voor het oplossen van de problemen die dan nog bestaan. Zo
tracht de burgemeester diverse verzekeraars te overtuigen tot het nemen van
‘maatschappelijke verantwoordelijkheid’ om de schade van de getroffen bewoners te
vergoeden. Dit stuit echter tot op heden af op onwil van de verzekeraars, die enerzijds
principiële bezwaren hebben om een volledige vergoeding te bieden aan bewoners die niet
of niet voldoende bij hen verzekerd zijn en anderzijds menen dat deze maatschappelijke
verantwoordelijkheid juist bij de Gemeente zelf ligt.
Tegen deze achtergrond is mij de opdracht verleend om te adviseren of de Gemeente al dan
niet verantwoordelijk is voor het opruimen van de asbestrestanten die zijn vrijgekomen in
Wateringen als gevolg van de brand.
3. Werkwijze
Nu de vraagstelling rept over ‘de’ asbestrestanten en zich niet beperkt tot asbestrestanten op
enige specifieke locatie binnen de ‘asbesthaard’ in Wateringen, zal ik de beantwoording van
deze vraag opdelen in twee onderdelen: in paragraaf 3.1. de asbestbesmetting in de
openbare ruimte enerzijds en in paragraaf 3.2 de asbestbesmetting in de particuliere
woningen en tuinen anderzijds.
3.1 De asbestbesmetting in de openbare ruimte
De taak van de overheid inzake de volksgezondheid, veiligheid en milieu is te herleiden naar
diverse gezaghebbende bronnen. Hierbij valt met name te denken aan art. 22 Grondwet: “De
overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid.” Ook art. 21 Grondwet is
relevant: “De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de
bescherming en verbetering van het leefmilieu.” Art. 1 onder c van de Wet publieke
gezondheidszorg (Wpg) verplicht de overheid tot het nemen van “de
gezondheidsbeschermende en gezondheidsbevorderende maatregelen voor de bevolking of
specifieke groepen daaruit, waaronder begrepen het voorkómen en het vroegtijdig opsporen
van ziekten”. ‘De’ overheid in een gemeente is uiteraard de Gemeente dan wel de
burgemeester of burgemeester en wethouders als bestuursrechtelijk orgaan. Hieruit kan
worden afgeleid dat indien de volksgezondheid wordt bedreigd door bijvoorbeeld een
asbestcalamiteit, de gemeente als bestuursrechtelijk orgaan bevoegd is om passende
gezondheidsbeschermende maatregelen te treffen, zoals het opruimen van de
asbestrestanten op straat, in de bermen, de openbare voetbalvelden, grasvelden, parken
etc. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire besmetting: de
aard van de taak is bepalend voor de verantwoordelijkheid van de Gemeente, niet de vraag
hoe vaak er gesaneerd moet worden. Verder draagt eenieder zorg voor het milieu, de
gemeente daarbij inbegrepen, zie de Wet milieubeheer. Ook de Woningwet art 1a creëert
een zorgplicht voor veiligheid en gezondheid voor open terrein.
4
Ook de publicatie ‘Plan van aanpak asbestbrand’ (2006, Vrom-inspectie) geeft duidelijk aan
dat de saneringstaak bij de gemeente ligt; de gemeente refereert zelf veelvuldig aan dit
document om haar handelswijze te rechtvaardigen. In het verslag van de raadsvergadering
van 30 juni 2015 (p. 3) “inzake het beschikbaar stellen van een aanvullend budget voor het
verwijderen van asbest in Wateringen” voert de gemeente eveneens aan dat zij in dit kader
“haar publieke verantwoordelijkheid, die betrekking heeft op de openbare ruimte” heeft
vervuld. De vervulling van deze publieke taak in het algemeen belang is op zich heel
vanzelfsprekend, nu de asbestsanering in de openbare ruimte bezwaarlijk door individuen
kan worden uitgeoefend in de zin dat iedereen zijn eigen stoepje saneert en de weg letterlijk
in het midden laat. De gemeente Westland geeft zich derhalve rekenschap van haar taak in
het kader van de volksgezondheid om het asbest te saneren in de openbare ruimte en
betwist deze verantwoordelijkheid niet; wat overigens nadrukkelijk niet hetzelfde is als
daadwerkelijk ‘regie nemen’.
De conclusie is derhalve dat de gemeente inderdaad een publieke taak of zorgplicht heeft
inzake de veiligheid en gezondheid in de publieke ruimte en dat het verwijderen van asbest
in die publieke ruimte mede daartoe behoort; en dat de gemeente ook zelf deze mening is
toegedaan. Niettemin doet de Gemeente sinds de tweede saneringsronde weinig aan de
vervulling van haar zorgplicht en wijst deze zelfs af, zoals uit haar mededeling aan de
Provincie mag worden afgeleid. De Gemeente dient echter zo veel als redelijkerwijze van
haar mag worden verlangd – en die lat ligt hoog, temeer daar het om potentieel ernstige
gezondheidsrisico’s gaat – zich in te spannen om een bevredigend, ten minste adequaat
saneringsresultaat te bereiken; de Gemeente kan niet volstaan met enkele evident mislukte
pogingen tot saneren en daarna voor de eer bedanken.
In dit licht zijn twee zaken opmerkelijk te noemen. Ten eerste heeft het landelijk
gerenommeerde inventarisatiebureau Oesterbaai in april 2015 aangeboden om de
inventarisatie, sanering en projectbegeleiding tegen kostprijs te verrichten c.q. te laten
verrichten, zodat de calamiteit zo spoedig mogelijk ter hand kon worden genomen en de
bewoners al tegen de zomer(!) weer konden genieten van hun tuinen. Uit de aan mij
toevertrouwde documenten kan ik niet afleiden of de gemeente dit aanbod heeft aanvaard,
afgewezen of genegeerd. Toch lijkt van een definitieve sanering van de openbare ruimte –
een derde ronde – geen sprake te zijn gelet op het uitblijven van een derde vrijgave en de
afwijzing door de Gemeente van het provinciale verzoek om kordate regie.
Ten tweede heeft de gemeente in het kader van het derde spoor van haar plan van aanpak
aangegeven te wachten met nadere inventarisatie totdat ‘de winterperiode’ van 2015-2016
voorbij is (een zeer vage termijn). Enige reden voor dit uitstel inzake een kankerverwekkende
stof die reeds maanden open en bloot op straat en in de woningen ligt, is mij evenmin uit de
documenten gebleken; nochtans moet ieder uitstel, zeker van een dergelijke duur die stellig
minimaal enige maanden betreft, op voorhand in hoge mate onwenselijk worden geacht in
het licht van de volksgezondheid in haar algemeenheid en de gezondheid van de betreffende
bewoners in het bijzonder.
Deze lakse en ogenschijnlijk ongeïnteresseerde benadering van een potentieel dodelijk
gezondheidsrisico – anders is het niet te noemen – betekent dat de betreffende bewoners
tegen het voorjaar van 2016 al ruim een jaar aan asbest zullen zijn blootgesteld en bij de
huidige voortgang van zaken zelfs tegen die tijd nog niet duidelijk zal zijn of en zo ja, in welke
mate, zij nog steeds worden blootgesteld. Dit is onaanvaardbare vervulling van een kerntaak
5
van de Gemeente. Eventuele gezondheidsgevolgen zullen pas over enige decennia
inzichtelijk worden naarmate zij in voorkomende gevallen verwezenlijken, waarbij naar de
aard van asbest gedacht moet worden aan ongeneesbare, dodelijke ziekten als
mesothelioom en longkanker. Dat deze toestand een ernstig en volkomen onnodig risico
betekent voor de volksgezondheid, lijkt moeilijk betwistbaar. Ondertussen wordt het asbest
met name op straat steeds meer kapotgereden en daardoor fijner, waardoor het minder
zichtbaarder wordt en de kosten van sanering steeds hoger worden. De suggestie wordt
gewekt dat de Gemeente kennelijk hoopt dat het asbestprobleem mettertijd ‘vanzelf’
verdwijnt, waarbij de kwesties van kostbare saneringen (voor een derde keer) en de actuele
gezondheidsrisico’s geheel terzijde worden geschoven; een andere verklaring voor het lakse
optreden van de Gemeente laat zich niet onmiddellijk raden.
In de rechtspraak wordt weinig relevante aandacht besteed aan het antwoord op de vraag of
een gemeente verantwoordelijk kan zijn voor het saneren van asbestdeeltjes die door een
brand zijn ontstaan; wel is er een redelijke hoeveelheid jurisprudentie over het aspect van
kostenverhaal door de gemeente op de aansprakelijke partij van een asbestbrand of een
vervuiling. Hierbij wordt de taakvervulling van de gemeente als een vanzelfsprekendheid
benaderd (behoudens een enkele uitzondering, hier niet relevant, wordt niet verweerd c.q.
toegewezen dat de gemeente hierin géén taak heeft) en wordt een scala van civielrechtelijke
argumenten aangevoerd om het kostenverhaal te rechtvaardigen (onrechtmatige daad,
gebrekkige opstal, hinder, ongerechtvaardigde verrijking, etc.,); dikwijls worden deze
argumenten echter ‘afgeserveerd’ door de rechterlijke macht omdat kostenverhaal via de
private weg een bestuursrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze zou doorkruisen. In
een recente uitspraak wordt het kostenverhaal door de gemeente wel toegewezen, zie
rechtbank Den Haag 29 juni 2011, LJN BZ7447 (schending van art. 1.1a Milieuwet).
Klassiekers als het Windmill- en het Vlissingse Brandweerkosten-arrest en het Wateringenarrest
staan hier centraal, die in essentie laten zien dat burgers niet belemmerd mogen
worden door financiële overwegingen om in geval van een calamiteit een beroep te doen op
de overheid voor de uitvoering van een klassieke overheidstaak. De kwestie van
kostenverhaal, die tussen de regels door een zwaarwegende rol voor de Gemeente lijkt te
spelen, is niet gunstig te noemen. Bekend zijn de twee arresten van de Hoge Raad waarin
deze uitspreekt dat het als uitgangspunt niet onrechtmatig is jegens derden (zoals de
overheid) om een asbestdak te hebben en dat in zulke gevallen het evenmin onrechtmatig is
om na te laten de asbestrestanten na een brand te verwijderen, zie Hoge Raad 7 november
2003, AB 2004/41 (Gemeente Wateringen) en Hoge Raad 15 juni 2001, AB 2004/42
(Gemeente Almelo). Dit kan anders zijn indien er een bijzondere reden in om bijvoorbeeld
aan te nemen dat het betreffende pand brandgevoelig is en daardoor de mogelijkheid van
onrechtmatige daad wel te verdedigen is, waar echter in dit onderhavige geval nog geen
zekerheid over bestaat. Een wijziging van koers door de Hoge Raad valt hier niet te
verwachten omdat de maatschappelijke implicaties daarvan zó groot zijn, gelet op de
wijdverspreide aanwezigheid van asbest in onroerend goed, dat dit aan de wetgever moet
worden overgelaten.
De kwestie van financieel verhaal valt echter buiten de vraagstelling; desgewenst is het
eenvoudig om daar nadere toelichting op te geven en een overzicht te bieden van de
betreffende jurisprudentie.
6
3.1.1 Deelconclusie inzake de asbestbesmetting in de openbare ruimte
De conclusie is hier dat de gemeente Westland haar publieke taak tot het saneren van de
openbare ruimte in ernstig verwijtbare mate verwaarloost en daarbij de levens van haar
inwoners nodeloos riskeert. Van ‘regie nemen’ is inmiddels niet of nauwelijks sprake.
3.2 De asbestbesmetting in de woningen en tuinen
Dan de kwestie van asbestbesmetting in woningen en privétuinen. Ook hier heeft de
Gemeente een aanvang gemaakt met het saneren, soms zelfs tegen de wil van de bewoners
in en daarmee de facto deze taak en de daarbij behorende verantwoordelijkheid op zich
genomen. De positie van de Gemeente om desnoods via bestuursdwang sanering af te
dwingen is ook de iure sterk, bijvoorbeeld via art. 1a Woningwet, art. 7b lid 2 onder c van de
Woningwet of via art. 125 Gemeentewet jo. art. 5:21 en volgenden van de ABW (vgl. ABRvS
18 juli 2000, AB 2001, 30) en wellicht zelfs art. 173 Gemeentewet; zie ook TK 2003-2004, 29
392, MvT Woningwet nr. 3 p. 10 waarin expliciet asbestverontreiniging wordt genoemd.
De Gemeente toont zich terughoudend in het uitoefenen van bestuursdwang maar houdt die
optie wel nadrukkelijk open. Hoewel dit ongetwijfeld op de korte termijn voor veel bewoners
een opluchting zal zijn, moet dit gelijktijdig ook een verwarrende, onzekere en ook
beangstigende kwestie zijn, gelet op de aanzienlijke kosten die met sanering gepaard
kunnen gaan en waarvoor zij in het verleden geen voorzieningen zullen hebben getroffen.
Duidelijk is dat de Gemeente geleidelijk aan steeds minder kosten wil maken voor de
saneringen in de privésfeer van de bewoners. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het reeds genoemde
afzien van saneren onder bestuursdwang (en gelijktijdig de optie daartoe open te houden),
het gebrek aan recentelijke actie inzake sanering in de privésfeer en de pogingen van de
burgemeester om verzekeraars voor de kosten van sanering te laten betalen. (Behoudens
een enkel geval van coulance is het ondenkbaar dat verzekeraars onverplicht op grote
schaal aan onvoldoende of geheel onverzekerde bewoners de asbestschade zouden
vergoeden: dit zou een precedent opleveren dat het verzekeringssysteem in Nederland in
ernstige mate zou ontwrichten. Ook is het wonderlijk om te denken dat verzekeraars tot
filantropisch gedrag met potentieel verstrekkende consequenties zouden worden gedwongen
omdat een burgemeester hen hiertoe tracht te overreden, terwijl noch hen noch hun
verzekerden (i.e. de bewoners) enig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de brand,
de mislukte eerste en tweede saneringen of de actuele blootstelling.) Uiteindelijk hebben
vele bewoners zelf hun woningen laten inventariseren en saneren en dit (vooralsnog) op
eigen kosten gedaan.
Onder de omstandigheden – zoals vele risicoklasse II-besmettingen en de voortdurende
herbesmetting tussen binnen en buiten – zou het de Gemeente in het kader van haar
zorgplicht voor de volksgezondheid en milieu hebben betaamd om zelf de kosten van
saneringen voor te schieten (veel bewoners zullen het geld daarvoor niet paraat hebben) en
zo de saneringen zo voortvarend mogelijk te laten geschieden, daarmee het acute gevaar
van asbestbesmetting opheffend; en zich eerst daarna over de mogelijkheden van verhaal te
7
bekommeren. De zorgplicht van de Gemeente stopt bij een kankerverwekkende stof als
asbest niet bij de voordeur of de stoeprand.
Door voortvarende en behoorlijke sanering na te laten, miskent de Gemeente op kwalijke
wijze dat de sanering van asbestresten in de woningen en tuinen een urgente kwestie is,
waarmee mogelijk levens gemoeid zijn – een aanzienlijk hoger belang dan de besparing aan
saneringskosten. Een en ander suggereert ook een bagatelliserende benadering van
asbestrisico’s en een onderschatting van het feit dat langdurige blootstelling aan asbest de
kans op een asbestkanker verhoogt, zodat een voortvarende benadering om die reden juist
bij uitstek geboden is. Daarbij is ook bekend dat voor jonge kinderen – en die zullen er in een
woonwijk zeker zijn – een relatief kleine blootstelling aan asbest al grote gevolgen kan
hebben in de toekomst; nergens in de aan mij verstrekte documenten zie ik dat de
Gemeente dit aspect in haar beleid of overwegingen heeft meegenomen.
Ik merk op dat de situatie wellicht gevoelsmatig duidelijker wordt wanneer het
gezondheidsrisico zich niet op de lange, maar op de korte termijn zou verwezenlijken, zoals
bij een brand, een potentiële gasexplosie, etc. Dit doet echter niet af aan het feit dat een
lakse benadering van zo’n gevaar kan leiden tot menselijk leed en dat de Gemeente dit
zoveel als redelijkerwijze van haar mag en kan worden verlangd dient te voorkomen – en die
lat ligt hoog. Dat in het voorkomende geval het asbestleed pas na enige decennia aan het
daglicht zou kunnen komen en nu nog niet zichtbaar is, maakt juridisch geen enkel verschil
en mag ook voor het feitelijk optreden door de Gemeente geen enkel verschil maken.
In dit licht valt verder op te merken dat de mogelijkheid bestaat dat asbestbesmetting in
woningen en tuinen aanwezig is omdat de openbare ruimte tot twee maal toe niet goed is
schoongemaakt, waarvoor de Gemeente als opdrachtgever uiteindelijk verantwoordelijk is;
en dat asbest maanden na de asbestbrand nog aanwezig is en naar binnen waait of wordt
gelopen, etc. De Gemeente doet er goed om reeds nu voor alsdan rekening te houden met
particuliere aansprakelijkheidsclaims voor saneringskosten en schadeclaims van zieke
bewoners in de toekomst. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de constante asbestvervuiling
van de wegen heeft geleid tot onnodige vervuiling van de woningen, psychische schade van
de bewoners, toekomstige ziektebeelden, etc.
3.2.1 Deelconclusie inzake de asbestbesmetting in de woningen en tuinen
De conclusie is hier dat de gemeente Westland ten onrechte de actuele asbestcalamiteit
bagatelliseert en zich meer lijkt te concentreren op het financiële plaatje dan op de kerntaak
van de bescherming van de volksgezondheid en milieu in de concrete vorm van voortvarend
saneren. Dat is een moreel zeer ongelukkige afweging van haar eigen financiële belangen
versus het acute belang van de bewoners op goede gezondheid en een veilig milieu. Ook
hier is geen sprake van ‘regie nemen’ op passende of adequate wijze.
4. Samenvatting
De Gemeente Westland heeft een zorgplicht voor de handhaving en bescherming van
volksgezondheid en milieu. Dit brengt ook een zorgplicht met zich om de asbestrestanten
van de ‘Wateringse asbestbrand’ te saneren; deze taak wordt echter op zeer gebrekkige
wijze vervuld. De Gemeente heeft weinig aandacht voor de gezondheidsrisico’s die de
bewoners ter plaatse in de openbare ruimte en in hun woningen lopen, inmiddels reeds
langdurig, en toont zich niet bereid om de concrete risico’s op korte termijn weg te nemen
maar schuift deze integendeel op de lange baan. De Gemeente focust inmiddels meer op het
aspect van kostenverhaal en kostendekking en wijst daarbij de verzekeraars ten onrechte
een rol toe. Hiermee stelt de Gemeente haar eigen (financiële) belangen vóór die van de
gezondheid van haar burgers.
Het gebrek aan acuut, daadkrachtig en effectief optreden om de volksgezondheid en milieu
in Wateringen te beschermen valt af te keuren. De gezondheidsrisico’s van de bewoners
blijven daardoor bestaan en worden mogelijk met de tijd steeds groter (en de bestrijding
daarvan steeds kostbaarder). Daarbij valt ook op dat, ondanks meerdere verzoeken c.q.
aanmaningen van de Provincie Zuid-Holland om meer regie te tonen in het verwijderen van
het door de brand vrijgekomen asbest en daar voortvarendheid in te betrachten, de
Gemeente volhardt in een lakse, ongepaste en afwijzende houding waarin een redelijke
belangenafweging en -behartiging van haar bewoners ver te zoeken is.
5. Afrondend
Ik ben u hiermee graag van dienst geweest. Mocht u nog vragen of opmerkingen hebben,
dan verneem ik graag van u.
Met vriendelijke groet,
Y.R.K. Waterman

woensdag 30 september 2015

Uitbreiding Leidsenhage

Antwoord
FZ/GS/Alg
W.A. Minderhout (PvdA)
(d.d. 21 april 2015)
Nummer
3033
Onderwerp
Leidsenhage

Aan de leden van Provinciale Staten,

Toelichting vragensteller
De gemeente Leidschendam Voorburg is van plan het winkelcentrum Leidschenhage
op te knappen. Onderdeel van de plannen is een aanzienlijke uitbreiding van het netto
vloeroppervlak.

De Leidse wethouder Robert Strijk (D66) verwoordt de zorgen van de omgeving over
deze ontwikkeling als volgt: “Het vernieuwde Leidsenhage wordt een concurrent voor
omliggende dorpskernen die mogelijk hun omzet met tientallen procenten zullen zien
dalen. Onze regio heeft al een overschot aan detailhandel.” De provincie wijst erop dat
Leidsenhage zich moet richten op een hoogwaardig, uniek en bovenregionaal
detailhandelsegment. Dit moet de gemeente wel borgen in het bestemmingsplan.
Bron: Telegraaf 17-4, zie bijlage.

In de Visie Ruimte en Mobiliteit staat: “De gezamenlijke inspanning van de provincie
en andere partijen is gericht op het terugbrengen van het winkelvloeroppervlak en de
planvoorraad op die plaatsen waar ruimtelijk gezien de minste vraag is. Toevoeging
van winkelmeters kan slechts in enkele perspectiefrijke onderdelen van de bestaande
provinciale detailhandelstructuur aan de orde zijn.”

In de Nota Detailhandel staat het als volgt verwoord: “Deze aanpak (nieuwe aanpak
om de winkelvastgoedmarkt te versterken) is niet meer gericht op groei, maar op
vernieuwing en aanpassing. Partijen moeten gezamenlijk het winkelvloeroppervlak en
de zachte planvoorraad in omvang terugbrengen.”

1. Bent u met ons van mening dat de economische wenselijkheid en ruimtelijke
inpasbaarheid van de huidige ontwikkelingsplannen van Leidsenhage zo spoedig
mogelijk getoetst moeten worden aan de criteria uit de Visie Ruimte en Mobiliteit? Zo
ja, wanneer kunt u deze toetsing aan PS presenteren? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Ja, tijdens de tervisie legging van het ontwerpbestemmingsplan Leidsenhage is door
ons college een zienswijze ingediend. Bij de beoordeling is het plan getoetst aan de
criteria uit de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma ruimte en de Verordening
ruimte 2014.
De ingediende zienswijze met begeleidend schrijven is u al op 22 april 2015 door
gedeputeerde Veldhuijzen toegezonden. Voor de volledigheid is de zienswijze
nogmaals als bijlage bijgevoegd.

Den Haag, 12 mei 2015
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
secretaris a.i., voorzitter,
drs. J.H. de Baas drs. J. Smit


Onderwerp
Zienswijze ex artikel 3.8 Wro inzake
ontwerpbestemmingsplan Leidsenhage
Geachte raad,
lnleiding
lngevolge artikel 3.8, lid 1, onder b van de Wet ruimtelijke ordening (verder: Wro) ontvingen wij op
12 februari 201 5 het bovengenoemde ontwerpbestemmingsplan.
Wij hebben het ontwerpbestemmingsplan beoordeeld op de vraag hoe het zich verhoudt tot de
provinciale belangen die op basis van het provinciaal ruimtelijk beleid relevant zijn. Dit
beoordelingskader is vastgelegd in de provinciale Msie Ruimte en Mobiliteit (hierna:VRM), de
Verordening ruimte 2014 (hierna: de verordening) en het Programma ruimte 2014 (hiema:
programma). De VRM, de verordening en programma zijn op 9 juli 2O14 door Provinciale Staten
vastgesteld en op 1 augustus 2014 in werking getreden. ln de verordening zijn regels opgenomen
voor de borging en bescherming van provinciale belangen.
ln het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro heeft de directeur van de directie Ruimte en
Mobiliteit bij brief van 5 februari 2015 al aangegeven welke provinciale belangen bij dit
bestemmingsplan aan de orde zijn. Op dat moment was alleen een ruimtelijk kader voor het
winkelcentrum Leidsenhage als bijlage bijgevoegd en nog geen voorontwerpbestemmingsplan.
Algemeen
Wij staan positief tegenover de beoogde sloop van bijna 30.000 m2 lbvo¡ leegstaande
kantoorruimte . De daarmee gepaard gaande reductie van bestaande plancapaciteit levert een
goede bijdrage aan de operationele doelen van het provinciale kantoorbeleid.
Ook de vooziene integrale herontwikkeling en schaalsprong in kwaliteit kunnen op zich op onze
instemming rekenen. De wijze waarop de invulling van het programma in het bestemmingsplan is
vormgegeven is echter zodanig geformuleerd dat wij ons in dit stadium genoodzaakt zien
EhSEI ffi
Verzonden op 25-03-241 5 PZH-201 5-51 1028266 dd. 25-03-201 5
Ons kenmerk
e'i'jr'j HonaNo
een zienswijze in te dienen
Zienswijze
Onze zienswijze heeft betrekking op het onderdeel detailhandel
Uitgangspunten provinciaal beleid
Volgens het programma biedt Haaglanden op regionale schaal nog ontwikkelingsmogelijkheden
voor detailhandel. ln Holland Rrjnland is een overaanbod aan detailhandelsvoorzieningen. ln het
programma is Leidsenhage één van de te ontwikkelen centra. ln deze centra wordt gestreefd
naar een opwaardering van de detailhandelsfunctie in termen van kwalleit (winkelbestand en
openbare ruimte), parkeren en bereikbaarheid en imago/beleving. Onder de voorwaarde van
toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking, kan voor deze categorie sprake zijn van
uitbreiding van het winkelareaal. Uitbreiding is mogelijk als de behoefte is onderbouwd en
gemotiveerd en als is aangetoond dat het wooft en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast
en geen onaanvaardbare leegstand in de omgeving ontstaat. Bovendien moet de ontwikkeling
regionaal zijn afgestemd.
Beoordeling
Mogelijkheden op grond van de planregels in relatie tot de beoogde invulling.
Het beoogde programma omvat 25.000 m' bvo detailhandel. W'lj constateren allereerst dat in de
planregels van het bestemmingsplan (artikel 10.3.1 'Winkelcentrum') detailhandel mogelijk wordt
gemaakt tot maximaal 100.500 m' bvo. Op grond van de in artikel 10.4.1 . opgenomen
añruijkingsbevoegdheid kan nog uitbreiding plaatsvinden tot maximaal 105.525 m2 bvo. Onder
detailhandel zoals op grond van die artikelen mogelijk wadt gemaakt vallen mede een aantal
functies die - ook volgens de in artikel 1.48 van de regels opgenomen begripsbepaling- niet tot
detailhandel te rekenen zijn ( horeca, kantoorruimte, dienstverlening etc.).
Aangezien voor die functies echter geen afzonderlijk aanlal m2 is opgenomen kan op grond van
de regels ook een volledige invulling met detailhandel tot 100.500 nf bvo resp. 105.525 m2 bvo
plaatsvinden. Daarmee zou sprake zijn van een uitbreiding van ruim 43.000 m' bvo ten opzichte
van het nu aanwezige detailhandelsaanbod van 62.100 m'bvo.
Daarnaast is geen onderscheid gemaakt tussen detailhandel in dagelijkse goederen en in nieF
dagelijkse goederen.
Het DPO gaat blijkens de toelichting uit van een uitbreidingsmogelijkheid in de niet-dagelijkse
sector van ca. 21.000 m2 wvo. Voor detailhandel in dagelijkse goederen is in het dpo berekend
dat er - tot 2025- theoretisch uitbreiding tot 3300 m' wvo kan plaatsvinden.De totale uitbreiding
kan volgens het DPO derhalve 24.3OO mt wvo omvatten, hetgeen overeenkomt met 30.300 m2
bvo. Uit de toelichting van het plan blijkt verder dat slechts een beperkte uitbreiding van het
dagelijks winkelaanbod - alleen ten behoeve van de bestaande aanbieders - wordt beoogd.
Gezien het voorgaande zal artikel 10 zodanig moeten worden aangepast dat de
uitbreidingsmogelijkheden van de functie detailhandel beperkt worden tot hetgeen beoogd en onderbouwd is. Daarbij zal tevens een onderscheid in dagelijkse en niet-dagelijkse goederen
moeten worden aangebracht.

Beoordeling behoefte, ruimtelijke effecten en regionale afstemming.


Niet-dagelijkse goederen

Behoefte
Het DPO geeft aan dat er in de niet-dagelijkse artikelen uitbreidingsruimte is voor ca. 21 .000 ri
wvo unieke en hoogwaardige detailhandel met een bovenregionale aantrekkingskracht en dat
daarmee de behoefte is aangetoond,
De helft van de extra omzet die hiervoor nodig is, is volgens het DPO afkomstig van buiten
Holland Rijnland en Haaglanden en/of afkomstig van verschuiving van consumptieve
bestedingen. De leegstandsgevolgen voor Holland Rijnland en Haaglanden zijn in dat geval
volgens het DPO aanvaardbaar.
Deze uitgangspunten en aannames uit het DPO kunnen gehanteerd worden, indien het unieke en
hoogwaardige karakter van de detailhandel in het plan geborgd wordt.
Die juridische borging dient dan ook- naast eventuele aanvullende privaatrechtelijke afsprakenalsnog
in het bestemmingsplan te worden vastgelegd.
Effecten en regionale afstemming

Het DPO veronderstelt, dat gelet op de specifieke invulling, de effecten in ZuidHolland zich
vooral in de regio's Haaglanden en Holland Rijnland zullen voordoen.
Het REO Haaglanden heeft positief geadviseerd over de uitbreiding van Leidsenhage.
Gelet op de effecten die kunnen optreden bij omliggende gemeenten achten wij bestuurlijke
afstemming met die gemeenten noodzakelijk. Om die reden wordt met die betreffende
gemeenten nog bestuurlijk overleg gevoerd.


Dagelijkse goederen


Behoefte en effecten


Zoals hiervoor reeds is aangegeven blijkt uit het dpo dat in deze sector nog uitbreiding tot
maximaal 3300 m2 wvo mogelijk is. Op basis van dat uitgangspunt is in het dpo geconcludeerd
dat noch op lokaal niveau noch op regionaal niveau duurzame ontwridting zal plaatsvinden.
Wij kunnen met die conclusies instemmen , mits- zoals hiervoor al aangegeven - die maximale
uitbreidingsruimte dan ook juridisch in de regels van het plan wordt verankerd.
Zonder die beperking kan immers niet aangetoond worden dat van duurzame ontwrichting geen
sprake zal zijn.

Conclusie

Samenvattend komen wij tot de volgende conclusies:
- De uitbreidingsmogelijkheden van het bestemmingsplan (43.000 m2 bvo) komen ver boven het
in het dpo onderbouwde metrage (25000 m'¡ uit. De regionale behoefte aan een uitbreiding van
43.000 m'bvo is niet onderbouwd.
- lndien het metrage voor dagelijkse artikelen in het plan wordt begrensd en het hoogwaardige en
unieke karakter van de niet-dagelijkse goederen in het bestemmingsplan wordt geborgd, kunnen
de uitgangspunten en aannames uit het DPO gehanteerd blijven. Daarnaast achten wij voor een
integrale añreging ten aanzien van de regionale effecten bestuurlijke afstemming met de
betreffende gemeenten noodzakelijk.

Voor de duidelijkheid merken wij tenslotte op dat wij - indien onverhoopt zou worden afgezien
van een goede juridische borging van de beoogde unieke en hoogwaardige invulling en de
noodzakelijke maximering van het aantal m2 - het plan zullen beoordelen op basis van een
maximale invulling met regulier aanbod. ln dat geval zal moeten worden aangetoond en worden
onderbouwd dat op dat punt sprake is van een regionaal afgestemde behoefte en dat- indien
zo'n behoefte aanwezig zou zijn - de ruimtelijke effecten aanvaardbaar zijn


Tenslotte geven de voorschriften ons nog aanleiding tot de volgende opmerkingen :
ln artikel 3.'t.l sub a wordt bepaald dat bij het verkooppunt voor motorbrandstoffen
bedrijfsgebonden detailhandel is toegestaan, waarbij artikel 3.3 sub b bepaalt dat
detaihandel in de vorm van een supermarkt tot strijdig gebruik wordt gerekend. Het is
onduidelijk hoe die bepalingen zich tot elkaar verhouden, zolang niet aangegeven is wat bij
een motorbrandstoffenverkooppunt wordt verstaan onder "bedrijfsgebonden ". Op grond van
het provinciaal beleid is bij dergelijke verkooppunten enige vorm van detailhandel
toegestaan in de vorm van gemakswinkels met een maximum van 200 m2 bvo. Verzocht
wordt de voorschriften daaraan aan te passen.


Op basis van de aangeboden gegevens constateren wij dat het ontwerpbestemmingsplan op
genoemde onderdelen niet in overeenstemming is met het provinciale beoordelingskader en
daarom verzoeken wij u om het bestemmingsplan bij de vaststelling alsnog opdeze punten aan
te passen. Wij behouden ons het recht voor om de motivering in een later stadium aan te vullen
Wij verzoeken u in uw correspondentie altijd het DO$nummer te vermelden dat wij rechts
bovenaan in deze brief hebben opgenomen.


Hoogachtend


Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
voor dezen,
ir. P.J.C.M. Murk